4.1.8 Gezien het vorenoverwogene heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat AFM de grenzen van de haar toekomende beoordelingsruimte niet heeft overschreden door zich in de besluiten tot intrekking van de in rubriek 3 (van deze uitspraak) genoemde vvgb's op het standpunt te stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant 1] en [appellant 2] niet langer buiten twijfel staat.
Gezien § 4.1.4 en het slot van § 4.1.5 heeft AFM zich naar het oordeel van het College voorts op het standpunt kunnen stellen dat [appellant 1] en [appellant 2] er blijk van hebben gegeven niet langer te beschikken over de ingevolge artikel 10 Bte 1995 vereiste deskundigheid.
4.2 Nu de in § 2.2, onder a en c, van de aangevallen uitspraak zakelijk weergegeven bevindingen de conclusie van AFM over de deskundigheid en betrouwbaarheid van [appellant 1] en [appellant 2] afdoende wettigen, terwijl het verzoek van appellanten tot het horen van getuigen verband houdt met de in § 2.2, onder b, van de rechtbankuitspraak genoemde bevindingen, kan het horen van deze getuigen naar het oordeel van het College redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet hierop wijst het College het verzoek tot het horen van getuigen met toepassing van artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 22, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) af.
4.2.1 Het College onderschrijft het standpunt van [appellant 1] en [appellant 2] dat de rechtbank, die naar het oordeel van het College terecht heeft overwogen dat de in § 2.2, onder b, van haar uitspraak genoemde onderzoeksbevindingen van AFM geen bespreking behoeven, ten onrechte zonder enige toelichting als haar oordeel heeft uitgesproken dat [appellant 1] en [appellant 2] deze bevindingen onvoldoende hebben weersproken. Aangezien dit niet leidt tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de besluitvorming van AFM, acht het College hierin geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.2.2 Naar het oordeel van het College hebben [appellant 1] en [appellant 2] terecht betoogd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de NR 1999 en de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (hierna: Beleidsregel) niet zonder meer mogen worden beoordeeld naar de in de NR 1999 en de Beleidsregel vervatte maatstaven. Dit laat onverlet dat de NR 1999 en de Beleidsregel mede moeten worden beschouwd als een nadere uitwerking van de in artikel 10 Bte 1995 in algemene bewoordingen vervatte eisen van deskundigheid en betrouwbaarheid, die ook ten tijde hier van belang reeds golden. Het betoog van [appellant 1] en [appellant 2] leidt derhalve niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van de besluitvorming van AFM. Derhalve kan ook hierin geen grond worden gevonden voor vernietiging van de rechtbankuitspraak.
4.2.3 [Appellant 1] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd heeft geoordeeld dat vaststaat dat hij AFM op 28 april 2000 heeft misleid.
Naar het oordeel van het College moeten hoge eisen worden gesteld aan het bewijs van de stelling van AFM dat [appellant 1] tegen haar heeft gelogen, nu het een zeer ernstig verwijt betreft. Aangezien zich bij de gedingstukken geen verslag van het gesprek van 28 april 2000 bevindt, kan het College niet met zekerheid vaststellen wat [appellant 1] bij die gelegenheid heeft gezegd en in welke context zijn uitlatingen moeten worden geplaatst. Gelet hierop is het College van oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte zonder enige toelichting heeft overwogen dat vaststaat dat [appellant 1] AFM heeft misleid. De hierop betrekking hebbende grief van [appellant 1] slaagt derhalve. Tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan dit echter niet leiden.
4.3 Het College zal thans ingaan op het subsidiaire standpunt van [appellant 1] en [appellant 2] dat, zelfs indien zij niet langer voldoen aan de eisen van artikel 10 Bte 1995, dit niet zonder meer betekent dat de besluiten tot intrekking van de vvgb's rechtmatig zijn.
[Appellant 1] en [appellant 2] hebben in dit verband aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat AFM in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat [appellant 1] en [appellant 2] een invloed op [X1] en [X2] zouden kunnen uitoefenen die in strijd is met een gezonde of prudente bedrijfsvoering.
Voorts hebben zij gesteld dat de voor hen nadelige gevolgen van de intrekkingsbesluiten niet in een redelijke verhouding staan tot de met deze besluiten te dienen doelen.
Ter zitting van het College hebben [appellant 1] en [appellant 2] zich op het standpunt gesteld dat de intrekkingsbesluiten, bezien in combinatie met het oordeel van AFM over hun betrouwbaarheid, moeten worden beschouwd als punitieve sancties.
4.3.1 Het College verwerpt het als preliminair te beschouwen verweer van AFM, dat blijkens het verhandelde ter zitting van 6 januari 2005 aldus moet worden begrepen dat [appellant 1] geen (proces)belang heeft bij het aanwenden van rechtsmiddelen tegen het besluit tot intrekking van de aan hem afgegeven vvgb voor het houden van een middellijke deelneming in [X1], omdat [appellante 3], de rechtspersoon die de desbetreffende aandelen in [X1] ten tijde hier van belang rechtstreeks hield, geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit tot intrekking van de aan haar verleende vvgb.
Naar het oordeel van het College staat het [appellant 1] als enig aandeelhouder en directeur van [appellante 3] vrij hetzij aanstonds rechtsmiddelen aan te wenden tegen de intrekking van de aan [appellante 3] verleende vvgb, hetzij in eerste instantie alleen de rechtmatigheid van de intrekking van de aan hemzelf verleende vvgb voor het houden van een - met de rechtstreekse deelneming van [appellante 3] corresponderende - middellijke deelneming in [X1] aan te vechten en zich vervolgens, indien hij in het gelijk zou worden gesteld, tot AFM te wenden met het verzoek haar besluit tot intrekking van de aan [appellante 3] verleende vvgb te herroepen, omdat aan dat besluit alsdan onmiskenbaar iedere grond zou zijn komen te ontvallen.
4.3.2 Het College volgt [appellant 1] en [appellant 2] niet in hun standpunt dat de intrekkingsbesluiten, bezien in samenhang met het standpunt van AFM over hun betrouwbaarheid, moeten worden beschouwd als punitieve sancties. Het oogmerk van deze besluitvorming is het bewerkstelligen van een situatie als door de wetgever bedoeld, waarin de integriteit van de effectenmarkt en het vertrouwen van de beleggers in deze markt worden gewaarborgd. Van een maatregel waarmee is bedoeld [appellant 1] en [appellant 2] uit een oogpunt van preventie leed toe te voegen, kan in dit verband niet worden gesproken. Dat [appellant 1] en [appellant 2] de intrekkingsbesluiten en het daaraan mede ten grondslag liggende oordeel van AFM over hun betrouwbaarheid wellicht als een sanctie ervaren, maakt dit niet anders.
Het College stelt vast dat [appellant 1] en [appellant 2] geen argumenten hebben aangedragen ter onderbouwing van hun standpunt dat sprake is van punitieve sancties.
4.3.3 Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, volgt uit de Wte 1995, die in zoverre de implementatie vormt van richtlijn 93/22/EEG van de Raad van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Pb 1993, L 141, blz. 27; hierna: richtlijn), dat aandelenbelangen met een omvang als hier aan de orde geacht moeten worden een bijzondere mate van invloed mee te brengen op de effecteninstelling waarin deze aandelen worden gehouden.
Gelet hierop staat met het rechtens juiste standpunt van AFM dat [appellant 1] en [appellant 2] niet langer voldoen aan de in artikel 10 Bte 1995 gestelde eisen tevens vast dat zij geen gekwalificeerde deelneming mogen houden in enige effecteninstelling, omdat zij op grond van een dergelijke deelneming een ingevolge de Wte 1995 ongewenste mate van invloed kunnen uitoefenen op de desbetreffende effecteninstelling. Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank nader had moeten onderzoeken of [appellant 1] en [appellant 2] al dan niet een invloed zouden kunnen uitoefenen die in strijd is met een prudente of gezonde bedrijfsvoering van [X1] of [X2].
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Wte 1995 in dit opzicht niet onverenigbaar is met de richtlijn, reeds omdat de richtlijn een minimumregeling betreft, zodat de lidstaten bevoegd zijn strengere normen vast te stellen.
Naar het oordeel van het College laat artikel 11 Bte 1995 geen ruimte voor een afweging van de belangen die zijn gediend met het intrekken van de aan [appellant 1] en [appellant 2] verleende vvgb's tegen hun persoonlijke belangen bij het achterwege laten van deze intrekking.
Het College volgt [appellant 1] en [appellant 2] niet in het standpunt dat AFM hen, zo niet als bestuurders van [X1], dan toch in ieder geval als houders van een gekwalificeerd belang in [X1] en [X2], de gelegenheid had moeten bieden het vertrouwen van AFM te herwinnen. Gezien de aard en ernst van de onderzoeksbevindingen van AFM en de lengte van het tijdvak waarop deze bevindingen betrekking hebben, heeft AFM naar het oordeel van het College niet onrechtmatig gehandeld door [appellant 1] en [appellant 2] niet in het bezit te laten van de desbetreffende vvgb's.
4.4 Vervolgens zal het College ingaan op het hoger beroep van [appellant 1] en [appellante 3], voorzover dat is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van de in rubriek 3 genoemde dwangsombesluiten. Het geschil over de rechtmatigheid van deze besluiten spitst zich toe op de vraag of de op 7 mei 2001 door [appellant 1] en [appellante 3] gehouden belangen in [X1] al dan niet moeten worden aangemerkt als gekwalificeerde deelnemingen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
4.4.1 Ten tijde van de dwangsombesluiten van 7 mei 2001 hield [appellant 1] rechtstreeks vijf procent van het aandelenkapitaal van [X2]. Tweeënzeventig procent van dit kapitaal werd toentertijd beheerd door de Stichting Administratiekantoor [X1] (hierna: Stichting), die ter zake certificaten had verstrekt aan [appellante 3]. Ingevolge de statuten van de Stichting werden de gecertificeerde aandelen beheerd voor rekening van de certificaathoudster, zijnde [appellante 3], waarvan [appellant 1] directeur en enig aandeelhouder is.
4.4.2 Een gekwalificeerde deelneming werd in artikel 1, onder f, Wte 1995 ten tijde hier van belang gedefinieerd als "een rechtstreeks of middellijk belang van meer dan 5 procent van het geplaatste aandelenkapitaal van een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van meer dan 5 procent van de stemrechten in een onderneming of instelling, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in een onderneming of instelling".
Volgens [appellant 1] en [appellante 3] betreft "daarmee" in artikel 1, aanhef en onder f, Wte 1995 zowel "een rechtstreeks of middellijk belang van meer dan 5 procent van het geplaatste aandelenkapitaal" als "het rechtstreeks kunnen uitoefenen van meer dan 5 procent van de stemrechten in een onderneming of instelling". De houder van een belang die de aan dit belang verbonden zeggenschap niet kan uitoefenen, beschikt in de opvatting van [appellant 1] en [appellante 3] niet over een gekwalificeerde deelneming. Een dergelijke situatie doet zich hier voor. [Appellante 3] is weliswaar certificaathoudster, maar het stemrecht op de gecertificeerde aandelen berust bij de Stichting. [Appellante 3] heeft geen zeggenschap over [X1] en houdt mitsdien geen gekwalificeerde deelneming in [X1]. Hetzelfde geldt voor [appellant 1] als middellijk houder van deze certificaten, in aanmerking genomen dat het door hem rechtstreeks gehouden belang van vijf procent van het aandelenkapitaal van [X1] ingevolge de Wte 1995 niet wordt aangemerkt als een gekwalificeerde deelneming. Aan hun betoog verbinden [appellant 1] en [appellante 3] de conclusie dat zij op 7 mei 2001 niet in overtreding waren van het in artikel 16, eerste lid, Wte 1995 vervatte verbod, zodat de dwangsombesluiten niet rechtmatig zijn.
4.4.3 Naar het oordeel van het College dient artikel 1, aanhef en onder f, Wte 1995 zoveel mogelijk te worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de richtlijn, omdat de in de Wte 1995 opgenomen bepalingen over gekwalificeerde deelnemingen strekken tot implementatie van de richtlijn.
Het begrip gekwalificeerde deelneming is in artikel 1, aanhef en onder 10, van de richtlijn gedefinieerd als "het rechtstreeks of middellijk bezitten van een deelneming in een beleggingsonderneming van ten minste 10 % van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een deelneming die de mogelijkheid inhoudt een invloed van betekenis uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de beleggingsonderneming waarin wordt deelgenomen". Uit de zinsnede "10 % van het kapitaal of van de stemrechten, dan wel van een deelneming die de mogelijkheid inhoudt een invloed van betekenis uit te oefenen [cursiveringen CBb]" blijkt dat een kapitaalbelang van tenminste tien procent ingevolge artikel 1, aanhef en onder 10, van de richtlijn een gekwalificeerde deelneming vormt, ook indien aan dit belang geen stemrecht of invloed is verbonden.
Aangezien geen sprake is van argumenten die aan een hiermee overeenstemmende interpretatie van artikel 1, aanhef en onder f, Wte 1995 in de weg staan, moet deze bepaling zo moet worden uitgelegd dat "daarmee" slechts betrekking heeft op "het rechtstreeks kunnen uitoefenen van meer dan 5 procent van de stemrechten in een onderneming of instelling". De door [appellant 1] en [appellante 3] gegeven uitleg kan derhalve niet worden gevolgd.
4.4.4 De verwijzing van [appellant 1] en [appellante 3] naar jurisprudentie van de Hoge Raad doet niet af aan de juistheid van deze interpretatie van artikel 1, aanhef en onder f, Wte 1995, omdat bedoelde jurisprudentie van de Hoge Raad geen betrekking heeft op de onderhavige bepaling, maar op een gelijkluidende term in andere regelgeving. Het College acht artikel 1, aanhef en onder 10, van de richtlijn voldoende duidelijk om zonder het stellen van prejudiciële vragen uitspraak te doen.
4.4.5 In aanmerking genomen dat [appellante 3] als certificaathoudster het economisch belang had bij de door de Stichting beheerde aandelen [X1], moet [appellante 3] naar het oordeel van het College worden aangemerkt als houdster van een belang van tweeënzeventig procent van het aandelenkapitaal van [X1]. Nu dit belang "een rechtstreeks of middellijk belang van meer dan 5 procent van het geplaatste aandelenkapitaal" is, heeft AFM zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante 3] ten tijde hier van belang een gekwalificeerde deelneming in [X1] hield.
Voorts heeft AFM zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant 1] als enig aandeelhouder van [appellante 3] op 7 mei 2001 middellijk een belang van tweeënzeventig procent van het aandelenkapitaal van [X1] hield, welk belang ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, Wte 1995 een gekwalificeerde deelneming is. Daarnaast hield [appellant 1] destijds rechtstreeks vijf procent van het aandelenkapitaal van [X1].
4.4.6 Het voorafgaande leidt het College tot de slotsom dat AFM zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de ten tijde hier van belang bestaande situatie zowel met betrekking tot [appellant 1] als [appellante 3] in strijd is met het in artikel 16, eerste lid, Wte 1995 vervatte verbod op het zonder vvgb houden van een gekwalificeerde deelneming in een effecteninstelling.
4.4.7 Het College is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die grond vormen voor het oordeel dat AFM geen gebruik had mogen maken van haar bevoegdheid handhavend op te treden teneinde de overtreding door [appellant 1] en [appellante 3] van het in artikel 16, eerste lid, Wte 1995 vervatte verbod te (doen) beëindigen.
Het College ziet evenmin geen grond voor het oordeel dat AFM niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten [appellant 1] en [appellante 3] een last onder dwangsom op te leggen.
Bij faxbericht van 21 november 2000 heeft de toenmalige gemachtigde van [appellant 1] weliswaar te kennen gegeven dat [appellant 1] zijn belang in [X1] wenste te vervreemden, maar aangezien hij op 7 mei 2001, vijfeneenhalve maand later, nog steeds een gekwalificeerde deelneming in [X1] hield, kan niet worden staande gehouden dat AFM op grond van deze mededeling had moeten afzien van het opleggen van de lasten onder dwangsom.
De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de hoogte van de dwangsommen terecht en op juiste gronden met terughoudendheid getoetst. Evenmin als de rechtbank is het College van oordeel dat de dwangsombesluiten onrechtmatig zijn op de grond dat het bedrag van de te verbeuren dwangsommen niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
4.5 Het College komt, zij het deels op andere gronden dan de rechtbank, tot de slotsom dat de in rubriek 3 genoemde besluiten rechtmatig zijn. De aangevallen uitspraak kan derhalve worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep met toepassing van artikel 8:75 Awb juncto artikel 22, eerste lid, Wbbo bestaat geen aanleiding.