6. De beoordeling van het geschil
6.1 Gelet op artikel 82 Elektriciteitswet 1998 acht het College zich bevoegd te oordelen over een besluit als in deze procedure aan de orde is.
6.2 Binnen de grenzen van de Elektriciteitswet 1998, de Algemene wet bestuursrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, beschikt verweerder over een discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling en wijziging van de TarievenCode. Anders dan appellante tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd, staat het verweerder dan ook in beginsel vrij om aan een besluit tot vaststelling of wijziging van de TarievenCode beleidskeuzes ten grondslag te leggen, mits hij de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid niet overschrijdt. Voor de stelling van appellante dat 'beleid op het net' zonder meer verboden zou zijn, biedt de tekst van de Elektriciteitswet 1998 geen aanknopingspunt.
6.3 Wat betreft de door appellante aangevoerde strijdigheid van het bestreden besluit met artikel 29, tweede lid, Elektriciteitswet 1998, overweegt het College als volgt. Artikel 29, tweede lid, maakt het mogelijk om bij de vaststelling van het transporttarief onderscheid te maken tussen groepen afnemers. Aldus verzet deze bepaling zich er niet tegen dat verweerder het transporttarief voor bepaalde groepen afnemers op 0% vaststelt.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, wijkt dit oordeel niet af van de uitspraak van het College van 2 augustus 2002, nr. 00/641 (www.rechtspraak.nl, LJN AE6773). In die uitspraak oordeelde het College immers dat ingevolge de toen geldende tekst van artikel 29, tweede lid, Elektriciteitswet 1998 het transporttarief weliswaar aan iedere afnemer dient te worden berekend, maar dat die bepaling zich er niet tegen verzette dat verweerder het transporttarief voor bepaalde categorieën van producenten op 0% vaststelt. Verder moet worden geoordeeld dat de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 29, tweede lid, waarop zowel appellante als verweerder zich heeft beroepen, op dit punt geen eenduidig inzicht geeft in de bedoeling van de wetgever, zodat hierin geen reden wordt gezien tot een ander oordeel te komen. Gezien het bovenstaande treft het beroepsonderdeel met betrekking tot genoemd artikel 29, tweede lid, geen doel.
6.4 Of verweerder het transporttarief voor producenten in dit geval op 0% mocht vaststellen, dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 36, eerste lid, Elektriciteitswet 1998. Ingevolge deze bepaling dient verweerder bij de vaststelling van de transporttarieven de daar vermelde belangen in acht te nemen. Anders dan appellante lijkt te veronderstellen, impliceert artikel 36, eerste lid, niet dat het bestreden besluit alleen rechtmatig is als verweerder met dat besluit alle in die bepaling genoemde belangen in gelijke mate beoogt te dienen. Het staat verweerder in beginsel vrij aan de diverse belangen een verschillend gewicht toe te kennen.
Appellante meent verder dat het bestreden besluit in strijd met het zogeheten kostenveroorzakingsprincipe is. Het College stelt allereerst vast dat de Elektriciteitswet 1998 niet met zoveel woorden voorschrijft dat dit principe steeds moet worden toegepast. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat verweerder dat principe kan toepassen. Echter, zoals hierboven vermeld, beschikt verweerder bij de vaststelling en wijziging van de TarievenCode over een discretionaire bevoegdheid; bij de uitoefening van die bevoegdheid staat het verweerder vrij al dan niet de transporttarieven toe te rekenen aan degene die de kosten van dat transport veroorzaakt. Voorzover appellante zich op het standpunt stelt dat het kostenveroorzakingsprincipe voortvloeit uit het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder d, Elektriciteitswet 1998, overweegt het College dat uit deze bepaling alleen volgt dat verweerder het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers in acht dient te nemen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder met het bestreden besluit dit belang heeft miskend. Dat een deel van de afnemers geen transportkosten hoeft te betalen, betekent nog niet dat afnemers als gevolg daarvan ondoelmatig zullen handelen. Ook in zoverre kan het beroep van appellante niet slagen.
6.5 Omtrent het betoog van appellante dat het bestreden besluit niet zal leiden tot het door verweerder gewenste gevolg, overweegt het College het volgende. Verweerder beoogt met het bestreden besluit de totstandkoming van een Europese energiemarkt te bevorderen door de verschillen met tariefsystemen in omliggende landen te verminderen en aldus de concurrentiepositie van Nederlandse producenten te verbeteren. Appellante betoogt dat een vergelijking met die andere tariefsystemen niet mogelijk is, en dat bovendien verweerder met het bestreden besluit geen Europese energiemarkt kan bereiken, omdat ook als verweerder het transporttarief voor producenten op 0% vaststelt, verschillen met die andere tariefsystemen blijven bestaan. Naar het oordeel van het College doen de argumenten van appellante niet af aan de motivering van het bestreden besluit, omdat aannemelijk is dat in ieder geval een deel van de verschillen met tariefsystemen in het buitenland wordt verminderd. Dat harmonisatie in EG-verband nog onzeker is, doet daar evenmin aan af. Het stond verweerder, gelet op de discretionaire bevoegdheid die hem toekomt, immers vrij om te streven naar vermindering van de verschillen met de tariefsystemen in andere landen, in afwachting van mogelijke harmonisatie. Daarbij overweegt het College dat het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde belang van de bevordering van de concurrentiepositie van Nederlandse producenten zeer wel in overeenstemming is te zien met de belangen genoemd in artikel 36, eerste lid, Elektriciteitswet 1998, in het bijzonder het belang van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening en het belang van de bevordering van de ontwikkeling van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt. Gezien het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in overeenstemming met artikel 3:46 Awb op een deugdelijke motivering berust.
6.6 Wat betreft de stelling van appellante dat verbruikers door het bestreden besluit onevenredig worden benadeeld, overweegt het College dat verweerder blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft beseft dat in ieder geval op de korte termijn nadelige financiële gevolgen voor verbruikers zijn te verwachten. Verweerder was echter van mening dat het belang van de bevordering van een gezonde Europese elektriciteitsmarkt met eerlijke concurrentieverhoudingen zwaarder woog dan de gevolgen voor verbruikers. Het College kan in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen reden vinden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid deze afweging heeft kunnen maken. Van strijdigheid met artikel 3:4, tweede lid, Awb is niet gebleken.
6.7 Uit het bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.