5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Verweerder heeft na handhaving van zijn besluit de aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten in de inrichting van verzoeker te weigeren - welke beslissing zijn grondslag vindt in de titel Va van de Wet -, ook beslist tot oplegging van een last onder dwangsom. De wetgever heeft aan het College de bevoegdheid toegekend kennis te nemen van beroepen tegen alle op grond van titel Va van de Wet genomen besluiten, zodat het College bevoegd is te beoordelen of de aanwezigheidsvergunning terecht is geweigerd. Hoewel de Wet ook besluitvorming kent, die aan een andere beroepsgang is onderworpen, dient, volgens vaste jurisprudentie van het College (zie CBb 14 november 2001 met nummer Awb 01/273 te vinden op www. rechtspraak.nl, LJN AD5889) in het onderhavige geval aan argumenten ontleend aan de wenselijkheid van concentratie van rechtsmacht, doorslaggevende betekenis te worden gehecht, waar het de bevoegdheid van het College betreft om kennis te nemen van beroepen tegen handhavingsbeslissingen, die onlosmakelijk zijn verbonden met besluiten op grond van Titel Va van de Wet. Op grond van het vorenstaande acht de voorzieningenrechter zich dan ook bevoegd tot kennisneming en beoordeling van het onderhavige verzoek.
5.3 De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt daartoe als volgt.
Verzoeker heeft erkend dat hij meteen bij de opening van zijn onderneming op 16 maart 2004, vooruitlopend op een nog te nemen beslissing op de aanvraag voor een aanwezigheidsvergunning, kansspelautomaten in de inrichting heeft geplaatst. De gevraagde vergunning is bij besluit van 19 april 2004 geweigerd. Het tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 31 augustus 2004 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij het College.
Gezien de stukken en gelet op het door verzoeker als voorlopige voorziening gevraagde, gaat de voorzieningenrechter er van uit dat verzoeker, zonder daartoe strekkende vergunning, in ieder geval tot aan het moment dat de aangevochten last onder dwangsom is opgelegd, te weten op 23 december 2004, twee kansspelautomaten in de inrichting aanwezig heeft gehad. Aannemelijk is evenzeer dat verzoeker gedurende die periode, die meer dan negen maanden omvat, inkomsten uit deze – zonder vergunning geplaatste – kansspelautomaten heeft ontvangen.
Vaststaat dat het beroep van verzoeker tegen de gehandhaafde weigering van de gevraagde aanwezigheidsvergunning op 16 februari 2005 en derhalve over één week, ter zitting door het College zal worden behandeld.
Aangezien verzoeker door het enkele nalaten om deze kansspelautomaten aanwezig te hebben in de inrichting, het verschuldigd zijn van vorenbedoelde dwangsom kan voorkomen, verzoeker daarnaast ruim negen maanden inkomsten uit deze kansspelautomaten heeft genoten én het College over slechts enkele weken naar aanleiding van voormeld beroep uitspraak zal doen, ontbeert het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening hier voldoende spoedeisend belang.
Het vorenstaande leidt tot de volgende slotsom. Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek, dient het verzoek te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.