6. De beoordeling van het geschil
6.1 De door de Beroepscommissie Stic genomen beslissingen betreffen oplegging van sancties als bedoeld in artikel 4.11, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. Uit navolgende overwegingen zal blijken dat deze beslissingen als besluiten zijn aan te merken. Hoewel artikel 4.11, tweede lid, van de Telecommunicatiewet de “door de instelling te hanteren sancties” enkel vermeldt als onderwerp waarop de bij de in dit artikellid bedoelde algemene maatregel van bestuur te stellen eisen, waaraan een instelling moet voldoen om te kunnen worden erkend, betrekking moet hebben, is het College van oordeel dat de door de Beroepscommissie Stic genomen besluiten in ieder geval voor wat betreft de openstaande rechtsbescherming dienen te worden beschouwd als op grond van de Telecommunicatiewet genomen besluiten. De rechtbank was dientengevolge bevoegd kennis te nemen van de beroepen op grond van artikel 17.1, tweede lid, van de Telecommunicatiewet. Hiermee is tevens gegeven dat tegen de uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie hoger beroep openstond bij het College. Het College is dus bevoegd over het onderhavige hoger beroep te oordelen.
6.2 Anders dan de rechtbank is het College is van oordeel dat de Beroepscommissie Stic wel als bestuursorgaan moet worden aangemerkt. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3 Ingevolge artikel 10 van het Besluit erkenningseisen zijn platformaanbieders verplicht zich aan te sluiten bij een op grond van artikel 4.11 van de Telecommunicatiewet door de minister erkende instelling. Ter handhaving van deze verplichting kan OPTA op grond van artikel 15.2, tweede lid en 15.4, vierde lid, van de Telecommunicatiewet onderscheidenlijk bestuursdwang toepassen en een boete opleggen. Aangezien ten tijde van belang alleen Stic over een erkenning als hierbedoeld beschikte, brengt artikel 10 van het Besluit erkenningseisen mee dat een platformaanbieder - op straffe van mogelijke toepassing van evenvermelde handhavingsinstrumenten alsmede oplegging van een last onder dwangsom op grond van artikel 5:32 Awb - zich moet aansluiten bij Stic. Deze in een (publiekrechtelijk) algemeen verbindend voorschrift voorgeschreven aansluiting geschiedt ingevolge artikel 13.2 van de statuten van Stic door het sluiten van een overeenkomst tussen de platformaanbieder en Stic. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de hiertoe gehanteerde modelovereenkomst aanvaardt de platformaanbieder hierbij de verplichting om zich te houden aan het Reglement. Deze verplichting rust bovendien op hem ingevolge artikel 13.3, aanhef en onder a, van de statuten.
Artikel III.2 van het Reglement bepaalt dat een platformaanbieder zich jegens Stic verplicht tot volledige medewerking aan het (doen) naleven van door Stic op te leggen sancties, zulks onder meer door in zijn overeenkomsten met nummerhouders op te nemen dat deze jegens Stic verplicht zijn tot naleving van door Stic op te leggen sancties.
Tussen partijen is niet in geschil dat nummerhouders als appellante voor het exploiteren van hun nummers afhankelijk zijn van de diensten van een platformaanbieder, met wie zij een overeenkomst dienen aan te gaan. Dat van een dergelijke overeenkomst onvermijdelijk het aanvaarden door een nummerhouder van jegens hem door Stic te treffen sancties deel uitmaakt, vloeit voort uit de wettelijke aansluitingsplicht van platformaanbieders en de verplichtingen die hieraan ingevolge de statuten, de door Stic jegens platformaanbieders gehanteerde modelovereenkomst en het Reglement verbonden zijn. Het is rechtens uitgesloten dat een nummerhouder ervoor zou kunnen kiezen met een platformaanbieder een overeenkomst te sluiten waarin hij zich niet verplicht om door Stic jegens de nummerhouder te treffen sancties na te leven. Een platformaanbieder zou, indien hij een dergelijke overeenkomst zou aangaan, immers handelen zowel in strijd met artikel III.2, aanhef en onder a, van het voor hem ingevolge artikel 13.3, aanhef en onder a, van de statuten geldende Reglement als in strijd met de door hem overeenkomstig dit reglementsvoorschrift met Stic gesloten modelovereenkomst.
Enkel tengevolge van de wettelijke verplichting voor platformaanbieders om zich aan te sluiten bij Stic, heeft een nummerhouder dus de gelding van door Stic jegens hem te treffen sancties te dulden. Dit duidt op een publiekrechtelijk karakter van de oplegging van de sancties door Stic.
6.4 Dat de sanctie-oplegging een publiekrechtelijk karakter heeft, wordt versterkt door de omstandigheid dat het Besluit erkenningseisen normen aangaande de sanctionering stelt. Zo dient de gedragscode een overzicht te geven van de te hanteren sancties (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit erkenningseisen), dient de instelling een procedure voor de wijze van toepassing van sancties vast te stellen (artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b) en dient deze procedure de wijze waarop de platformaanbieders gehouden zijn mee te werken aan de door de instelling opgelegde sancties te bevatten (artikel 5, derde lid, onder b). Zeker in combinatie met artikel 7 van het Besluit erkenningseisen, dat voorschrijft dat de instelling wijzigingen in de gedragscode en evenvermelde procedure aan de minister meldt - waaraan ingevolge artikel 3 van het Besluit van 6 juni 2001 tot erkenning van Stic is toegevoegd dat tot wijziging van een reglement (en dus van de gedragscode die ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder k, van de statuten ook zelf de status van reglement heeft) pas kan worden besloten nadat de minister gedurende zes weken een reactiemogelijkheid is gegeven - getuigen bedoelde voorschriften van een publiekrechtelijk karakter van de sanctie-oplegging. Dit geldt temeer nu artikel 6 van het Besluit erkenningseisen rechtstreeks aan de erkende instelling normen geeft die deze bij de oplegging van sancties in acht heeft te nemen.
6.5 Het voorgaande brengt met zich dat de Klachtencommissie Stic en Beroepscommissie Stic, bij het opleggen van sancties, zijn aan te merken als bestuursorgaan, zodat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard om te oordelen over de bij haar ingestelde beroepen. De aangevallen uitspraak moet dientengevolge worden vernietigd.
6.6 De Telecommunicatiewet bevat ter zake van sanctionering als hier aan de orde niet meer dan hetgeen is neergelegd in artikel 4.11, tweede lid. Deze bepaling geeft niet aan dat voor bepaalde gedragingen boetes kunnen worden opgelegd en vermeldt niets omtrent de hoogte van op te leggen boetes. Een en ander brengt mee dat de besluiten van de Beroepscommissie Stic van 10 december 2002, strekkend tot handhaving van door de Klachtencommissie Stic opgelegde boetes, alsmede de bedoelde besluiten van de Klachtencommissie Stic zelf, zijn genomen in strijd met het legaliteitsbeginsel, zoals dit wordt gecodificeerd in de artikelen 5.0.4 en 5.4.17 van het voorstel tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche). Het College voegt hieraan nog toe dat zelfs het Besluit erkenningseisen geen omschrijving van bepaalde gedragingen of vermelding van (maximaal) op te leggen boeten geeft.
Het voorgaande leidt ertoe dat het College, met toepassing van artikel 29 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, de bij brieven van 24 januari 2003 bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond zal verklaren, de beide besluiten van de Beroepscommissie Stic van 10 december 2002 zal vernietigen, de besluiten van de Klachtencommissie Stic van 4 juni 2002 en 15 augustus 2002 zal herroepen en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 10 december 2002.
6.7 Het onder 6.3 tot en met 6.5 overwogene brengt mee dat ook de beslissingen van de Klachtencommissie Stic van 13 december 2002 waren aan te merken als besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Het hanteren van een termijn van veertien dagen, zoals neergelegd in het Reglement, is hiermee in strijd. Een grondslag in de Telecommunicatiewet om, in afwijking van artikel 6:7 Awb, bij lagere regeling een afwijkende termijn te stellen, ontbreekt. Dientengevolge heeft de Beroepscommissie Stic ten onrechte geoordeeld dat de beroepen tegen de beide beslissingen van de Klachtencommissie Stic van 13 december 2002 niet tijdig waren ingediend. Het College zal dan ook de bij brieven van 21 maart 2003 bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond verklaren, de beide besluiten van de Beroepscommissie Stic van 25 februari 2003 vernietigen en - gelet op het onder 6.6 vorenoverwogene - ook de beide besluiten van de Klachtencommissie Stic van 13 december 2002 herroepen, onder bepaling dat deze uitspraak in de plaats treedt van de besluiten van 25 februari 2003.
6.8 Het College acht termen aanwezig de Beroepscommissie Stic met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld voor het hoger beroep op € 644,-- (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 322 per punt) en voor de beroepen bij rechtbank op € 1288,-- (één punt voor het indienen van identieke beroepschriften tegen de besluiten van 10 december 2002, één punt voor het indienen van identieke beroepschriften tegen de besluiten van 25 februari 2003 en tweemaal één punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt).
Voorts dient Stic aan appellante de door haar betaalde griffierechten te vergoeden ad € 409,-- in hoger beroep en € 668,-- in eerste aanleg (te weten tweemaal € 218,-- ten aanzien van de beroepen van 24 januari 2003 en eenmaal € 232,-- voor beide beroepen van 21 maart 2003).