5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder zijn bevoegdheid op grond van artikel 91 Gwd tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade, veroorzaakt door de toepassing van de maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd, in redelijkheid heeft toegepast.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de grondslag van de vergoeding artikel 91 Gwd dient te zijn, gezien de omstandigheid dat de maatregel die de schade heeft veroorzaakt, niet uit hoofde van artikel 86 of artikel 90 Gwd aanleiding vormt voor vergoeding van de schade. De omstandigheid dat verweerder ervoor gekozen heeft om voor de vergoeding van de schade op grond van artikel 91 Gwd, aansluiting te zoeken bij het beleid dat verweerder hanteert voor het toekennen van een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd, brengt geen wijziging in de wettelijk grondslag voor de vergoeding.
Het College overweegt voorts dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 Gwd, schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, om de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 Gwd toekomen.
5.3 Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit zijn bevoegdheid tot vergoeding van schade op grond van artikel 91 Gwd heeft gebruikt op grond van de omstandigheid dat aan appellant een maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd was opgelegd. Verweerder heeft, gezien de omstandigheden van het concrete geval, op grond van het gelijkheidsbeginsel, appellant een zelfde tegemoetkoming toegekend als die welke is toegekend aan bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 Gwd een vergoeding kregen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk. Verweerder heeft als beleidsuitgangspunt voor de toepassing van artikel 91 Gwd gesteld dat de vergoeding voor de vernietigde melk gelijk dient te zijn aan de opbrengst die de veehouder zou hebben gekregen van de zuivelonderneming indien zijn melk niet zou zijn vernietigd. Dat uitgangspunt heeft verweerder vervolgens geconcretiseerd op de wijze zoals in paragraaf 3 van deze uitspraak weergegeven.
Het College overweegt dat het beleidsuitgangspunt van verweerder past binnen de grenzen van bevoegdheid die verweerder op grond van artikel 91 Gwd toekomt en dat de methode die verweerder heeft gehanteerd voor de berekening van de concrete vergoeding, recht doet aan genoemd uitgangspunt. De prijs per kilogram vernietigde melk die nog binnen het melkquotum van appellant past, is immers gelijk aan de daadwerkelijk door de zuivelonderneming in het quotumjaar 2001/2002 gehanteerde prijs per kilogram geleverde melk, verminderd met het bedrag van de reeds voor de niet-geleverde melk door de zuivelonderneming betaalde vergoeding per kilogram. Voor het restant, de hoeveelheid vernietigde melk die boven het melkquotum uitstijgt, is een productiekostenvergoeding gehanteerd, die op basis van gemiddelde variabele productiekosten is vastgesteld. Daarmee wordt de melkveehouder in dezelfde financiële positie gebracht als hij zou zijn geweest indien geen maatregelen ter bestrijding van de uitbraak van MKZ zouden zijn getroffen, waarbij verweerder er van is uitgegaan dat de melkveehouder in dat geval geen overschrijdingsmelk zou hebben geproduceerd, wat in het quotumjaar 2001/2002 zou hebben geleid tot de oplegging van superheffing.
Het College is van oordeel dat het beleid van verweerder inzake de toekenning van een vergoeding op grond van artikel 91 Gwd, mede gelet op de motivering van verweerder, niet kennelijk onredelijk is. De stelling van appellant dat een vergoeding overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk zou moeten leiden tot het aannemen van een vergoeding van alle vernietigde melk in het quotumjaar 2001/2002 tegen de daadwerkelijke prijs per kilogram, alsmede de stelling dat een productiekostenvergoeding vanwege het ontbreken van een vergoeding voor de gederfde winst, geen recht doet aan het uitgangspunt dat de marktprijs wordt vergoed, kunnen derhalve geen stand houden.
5.4 Het College kan appellant niet volgen in diens standpunt, dat voor de vergoeding van zijn schade op grond van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, in afwijking van het eerder omschreven beleid van verweerder, de uitgangspunten moeten worden gehanteerd die het College heeft vastgesteld in de zaken AWB 02/1396, AWB 02/1397 en AWB 03/137 (<http://www.rechtspraak.nl>, respectievelijk LJ-nummer AN9793, LJ-nummer AN9789, LJ-nummer AN9786), en derhalve alle door appellant geproduceerde en vernietigde melk tegen een prijs van ? 0,70 per kilogram, althans het bedrag dat appellanten in bovengenoemde zaken hebben gekregen, vergoed dient te worden. De omstandigheid die in de eerdergenoemde zaken heeft geleid tot een vaststelling door het College van een vergoeding in afwijking van het beleid van verweerder inzake de vaststelling van de vergoeding, welk beleid overigens overeenkomt met het beleid dat verweerder in het voorliggende geval jegens appellant heeft gehanteerd, doet zich in het voorliggende geval niet voor. Er is immers geen sprake van een toezegging aan appellant op grond van een mededeling als bedoeld in artikel 89 Gwd. Evenmin heeft de toezegging om appellant eenzelfde tegemoetkoming toe te kennen als die bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 Gwd een vergoeding krijgen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk, anders dan appellant meent, dezelfde strekking als de eerder genoemde mededeling. Aan die mededeling ligt immers een waardevaststelling door een beëdigd deskundige op grond van artikel 87 juncto artikel 88 Gwd ten grondslag. Een dergelijke waardevaststelling heeft in het geval van appellant niet heeft plaatsgevonden. Nu het geval van appellante relevant afwijkt van de gevallen die in eerder genoemde zaken aan de orde waren, kan op basis van de verwijzing van appellant naar bedoelde gevallen niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft overeenkomstig zijn voornemen om de marktprijs te vergoeden gehandeld. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
5.5 Ten aanzien van de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden met betrekking tot de locatie Y, overweegt het College als volgt.
Het argument van appellant dat de melk van de locatie Y feitelijk in het kader van verevening of superheffing geen rol kan spelen, omdat de melk nooit in X of aan de zuivelonderneming is aangeboden en/of afgeleverd, miskent dat voor de berekening van de schadeniet relevant is van welke locatie de melk afkomstig is. De toerekening van vernietigde melk aan het melkquotum en daarmee de vaststelling van de hoeveelheid overschrijdingsmelk is locatie-neutraal. Aan de omstandigheid dat vanaf de locatie Y niet geleverd is aan de zuivelonderneming, kan derhalve niet het argument worden ontleend dat vergoeding tegen de marktprijs zonder vermindering met de vereveningsprijs plaats had moeten vinden.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat verweerder de vergoeding voor de vernietigde melk afkomstig van de locatie Y niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de periode waarin het, vanwege het voor de locatie X op grond van artikel 25, eerste lid, Gwd geldende vervoersverbod, niet mogelijk was melk vanaf de locatie X te leveren, overweegt het College dat de aanleiding tot vergoeding van schade op grond van artikel 91 Gwd de maatregel is die op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd aan appellant is opgelegd, waaruit het vervoersverbod op grond van artikel 25, eerste lid, Gwd voortvloeit. Dat verweerder de duur en de gevolgen van deze maatregel tevens als basis heeft genomen voor de bepaling van de periode en daarmee de hoeveelheid vernietigde melk van de locatie Y die voor vergoeding in aanmerking komt, acht het College, mede gezien de omstandigheid dat beide locaties als dezelfde epidemiologische eenheid kunnen worden beschouwd, niet kennelijk onredelijk. De omstandigheid dat appellant, door het ontbreken van een melkwinningsinstallatie op de locatie Y en het in het toezichtsgebied geldende vervoersverbod niet in staat was om na opheffing van eerdergenoemde maatregel, de op de locatie Y geproduceerde melk feitelijk aan de zuivelonderneming te leveren, vloeit voort uit de keuze van appellant om zijn bedrijf in te richten op een wijze die melkwinning op de locatie Y afhankelijk maakt van de toegankelijkheid van de locatie X en behoort derhalve tot het ondernemersrisico van appellant. De omstandigheid dat appellant niets kon doen aan de oorzaak van de verdachtverklaring en het vervoersverbod alsmede de omstandigheid dat het opheffen van de feitelijke onmogelijkheid tot levering een kostbare aangelegenheid zou zijn geweest, doen daar niets aan af.
Het College is van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die een afwijking van het beleid van verweerder inzake de toekenning van een vergoeding voor de schade op grond van artikel 91 van de Gwd rechtvaardigen en concludeert dat verweerder zijn bevoegdheid op grond van artikel 91 van de Gwd tot vergoeding van schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, van de Gwd, niet onredelijk heeft toegepast.
5.6 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.