ECLI:NL:CBB:2005:AS5285

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/566
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding voor vernietigde melk op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 januari 2005 uitspraak gedaan over een geschil tussen appellant A, een melkveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister, waarin een tegemoetkoming in de schade werd geweigerd voor melk die was vernietigd als gevolg van de uitbraak van mond- en klauwzeer (MKZ). De zaak draait om de toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd), met name artikel 86 en 91, die betrekking hebben op schadevergoeding voor vernietigde producten en de voorwaarden waaronder deze vergoedingen worden verstrekt.

Appellant had melk geproduceerd op twee locaties, waarvan één locatie was aangemerkt als verdacht vanwege MKZ. De Minister had een vervoersverbod opgelegd, waardoor appellant niet in staat was om melk van de verdachte locatie te leveren. De Minister kende uiteindelijk een tegemoetkoming toe, maar appellant was van mening dat deze onvoldoende was en dat hij recht had op een hogere vergoeding, gelijk aan de marktprijs van de melk.

Het College oordeelde dat de Minister zijn bevoegdheid tot schadevergoeding op een redelijke manier had toegepast. De vergoeding was gebaseerd op de opbrengst die appellant zou hebben ontvangen als de melk niet was vernietigd, en de Minister had de hoogte van de vergoeding vastgesteld op basis van de marktprijs en de productiekosten. Het College concludeerde dat de Minister niet onredelijk had gehandeld en dat het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt de toepassing van het gelijkheidsbeginsel en de redelijkheid van de beleidskeuzes van de Minister in het kader van schadevergoeding voor landbouwers die getroffen zijn door MKZ-maatregelen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/566 25 januari 2005
11250 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Vergoeding vernietigde melk ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. C.L. Capel, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. G.J.L. Veth, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 22 mei 2003, bij het College per telefax binnengekomen op 22 mei 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 april 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van verweerder van 23 augustus 2001 waarbij verweerder appellant op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een tegemoetkoming heeft verstrekt in de schade die appellant heeft geleden, doordat van zijn bedrijf afkomstige melk is vernietigd.
Bij brief van 24 juni 2003 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 22 juli 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 16 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is onder meer bepaald:
"Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen;
(…)
Artikel 25
1. Het is verboden dieren van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren, danwel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen produkten of voorwerpen te vervoeren van of naar gebouwen en terreinen, waar een kenteken, als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is geplaatst.
2. De toegang tot gebouwen of terreinen, waar een kenteken, als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is geplaatst of door Onze Minister aangewezen gedeelten daarvan, is aan anderen dan door Onze Minister aan te wijzen personen of groepen van personen verboden.
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. producten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
(…)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel, met dien verstande, dat het aldus bepaalde bedrag met een bij algemen maatregel van bestuur vast te stellen percentages kan worden verlaagd. (…)
(…)
Artikel 87
Alvorens (…) produkten en voorwerpen, krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onder g, worden onschadelijk gemaakt (…), wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige (…)
(…)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit het Diergezondheidsfonds worden vergoed."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft een melkveehouderij die op twee locaties is gevestigd: een locatie in X met een melkwinningsinstallatie (inclusief opslagtank) en een locatie in Y zonder melkwinningsinstallatietank (en zonder opslagtank). Op de locatie X wordt melkgevend vee gehouden, op de locatie Y wordt niet-melkgevend vee gehouden;
- In maart 2001 is mond- en klauwzeer (hierna: MKZ) uitgebroken in Nederland;
- Beide locaties van het bedrijf van appellant zijn gevestigd in het toenmalige MKZ- toezichtsgebied, het gebied rondom het toenmalige MKZ-beschermingsgebied (“de driehoek”) waar de bedrijven gevestigd zijn waarvan de evenhoevigen verdacht werden van of besmet waren met MKZ;
- Voor het toezichtsgebied gold tijdens de MKZ-crisis een vervoersverbod; het vervoer van melk door daartoe bestemde melkauto’s vanaf niet-verdachte bedrijven gelegen in het toezichtsgebied naar de zuivelonderneming bleef toegestaan;
- Op 30 maart 2001 en op 8 april 2001 heeft appellant toestemming gevraagd voor het verplaatsen van 13 hoogdrachtige vaarzen van de locatie Y naar de locatie X in verband met de op hand zijnde melkproductie van de vaarzen en de afwezigheid van melkwinningsapparatuur op de locatie Y. De toestemming is door de RVV geweigerd;
- Op 9 april 2001 zijn de eerste vaarzen op de locatie Y melk gaan produceren;
- Bij besluit van 17 april 2001 heeft verweerder de evenhoevigen op de locatie X met ingang van 4 april 2001 verdacht verklaard van besmetting met MKZ vanwege persoonscontact (via een bezoekend dierenarts) met een besmet bedrijf en de maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onderdeel d, van de Gwd opgelegd, ten gevolge waarvan op grond van artikel 25, eerste lid, van de Gwd een verbod tot vervoer van en naar het bedrijf van, onder andere, voertuigen, gereedschappen en melk gold;
- Op 18 april 2001 heeft de laatste levering van melk van de locatie X aan de zuivelonderneming plaatsgevonden;
- De verdachtverklaring is op 8 mei 2001 opgeheven en op 9 mei 2001 is de levering van melk van de locatie X aan de zuivelonderneming hervat;
- De melk die vanaf 19 april 2001 tot en met 8 mei 2001 op de locatie X is geproduceerd, is niet aan de zuivelonderneming geleverd, maar vernietigd;
- Op 30 mei 2001 is het vervoersverbod voor het toezichtsgebied opgeheven;
- Op 31 mei 2001 zijn 12 melkgevende vaarzen van de locatie Y naar de locatie X vervoerd en is de levering van melk afkomstig van de 12 dieren aan de zuivelonderneming gestart;
- De op de locatie Y vanaf 9 april 2001 tot en met 30 mei 2001 geproduceerde melk is vernietigd;
- Bij besluit van 4 juli 2001 is een tegemoetkoming in de schade in verband met de vernietigde melk toegekend van ? 6.163,52.
- Bij besluit van 23 augustus 2001 is de tegemoetkoming nader bepaald en vastgesteld op een bedrag van ? 6.533.33;
- Bij brief van 4 oktober 2001 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 2001;
- Bij brieven van 19 juni 2002, 19 maart 2003 en 25 maart 2003 heeft appellant de gronden van het bezwaar aangevuld en nadere gegevens verstrekt;
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de weigering van een tegemoetkoming in de schade in verband met de vernietiging van de melk afkomstig van de locatie Y, gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat ook voor de locatie Y een tegemoetkoming in de schade wordt toegekend op grond van artikel 91 Gwd. Het bezwaar van appellant tegen de concrete uitgangspunten voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding (voor beide locaties) heeft verweerder ongegrond verklaard. Op basis van het gelijkheidsbeginsel en de omstandigheden van zijn geval wordt aan appellant een zelfde tegemoetkoming toegekend als aan die bedrijven die op grond van artikel 86 tot en met 89 Gwd een vergoeding krijgen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk.
Voor de berekening van de hoogte van de vergoeding is het in het besluit van 23 augustus 2001 gehanteerde uitgangspunt vervangen door het uitgangspunt dat de vergoeding voor de vernietigde melk gelijk dient te zijn aan de opbrengst die de veehouder zou hebben gekregen van de zuivelonderneming indien zijn melk niet zou zijn vernietigd. Concreet betekent dit dat de hoeveelheid vernietigde melk die, na het einde van het quotumjaar, nog binnen het aan appellant toebedeelde melkquotum past, wordt vergoed tegen de door de zuivelonderneming in dat quotumjaar gehanteerde marktprijs, te weten
? 0,73 per kilogram, waarvan afgetrokken wordt de reeds voor deze niet geleverde melk (onderschrijdingsmelk) door de zuivelfabriek uitgekeerde vergoeding van ? 0,25 per kilogram (de vereveningsprijs). Van de overige hoeveelheid vernietigde melk – de hoeveelheid die vervolgens boven het melkquotum uitstijgt (overschrijdingsmelk) ? worden de productiekosten vergoed. Deze zijn forfaitair bepaald op ? 0,30 per kilogram. Indien de vernietigde melk die achteraf tot quotumoverschrijding zou hebben geleid, wel volledig zou worden vergoed, zou appellant immers gunstiger behandeld worden dan zonder MKZ het geval zou zijn geweest. In het hier van belang zijnde quotumjaar (2001/2002) was namelijk sprake van een landelijke overschrijding waardoor elke individuele overschrijder superheffing was verschuldigd. De overschrijdingsmelk zou hierdoor per saldo niets opleveren.
Ten aanzien van de vergoeding voor de locatie Y geldt dat het ondoenlijk is om de hoeveelheid vernietigde melk exact vast te stellen en er bovendien rekening mee moet worden gehouden dat indien dieren hebben afgekalfd, de eerste vier tot zes melkmalen geen melk aan de zuivelonderneming mag worden geleverd. Dat, in ieder geval, in de periode van niet-levering vanuit de locatie X, melk is geproduceerd en vernietigd in de locatie Y, bestrijdt verweerder niet. Als uitgangspunt voor de bepaling van de vergoeding voor de vernietigde melk afkomstig van de locatie Y, geldt de omstandigheid dat beide locaties van het bedrijf van appellant tot dezelfde epidemiologische eenheid behoren en er daarom vanuit gegaan moet worden dat met betrekking tot maatregelen ter voorkoming en verspreiding van een besmettelijke dierziekte voor beide locaties hetzelfde regime van toepassing is. Tot en met 18 april 2001 en vanaf 9 mei 2001 waren leveringen vanaf de locatie X mogelijk en dus was het in die periode ook toegestaan melk die op de locatie Y is geproduceerd, te leveren aan de zuivelonderneming. Dat dit feitelijk onmogelijk was door het ontbreken van melkwinningsapparatuur en het verbod van vervoer van de dieren naar de locatie X, doet daar niets aan af. Appellant had bijvoorbeeld melkwinningsapparatuur kunnen huren.
Op basis van bovenstaande overwegingen, heeft verweerder de totale aan appellant toekomende vergoeding bepaald op
€ 3.661, 29 (? 8.068,43).
Bij verweerschrift heeft verweerder hieraan toegevoegd, dat wat betreft de vergoeding voor de overschrijdingsmelk (de productiekostenvergoeding van ? 0,30 per kilogram) is gekozen voor een vergoeding van de kosten die voor de directe verzorging van de dieren nodig zijn. De hoogte van de vergoeding is gebaseerd op gegevens uit KWIN (kwantitatieve informatie), waaruit blijkt dat de gemiddelde variabele kosten voor de productie van melk in 2001 ? 0,22 per kilogram bedragen. Een vergoeding van ? 0,30 per kilogram laat dus zelfs nog ruimte voor die bedrijven die hogere productiekosten hebben gehad dan gemiddeld. Gezien het feit dat voor de overschrijdingsmelk gemaakte kosten normaliter voor rekening komen van de melkveehouder, kan ook van dit onderdeel van de vergoeding worden gesteld dat zij appellant financieel gezien in dezelfde positie brengt als zonder de vernietiging van de melk het geval zou zijn geweest.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep – samengevat en voor zover hier van belang – het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft zich bereid verklaard om op grond van de omstandigheden van dit concrete geval en het gelijkheidsbeginsel appellant eenzelfde tegemoetkoming toe te kennen als die bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 van de Gwd een vergoeding krijgen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk. Hetgeen verweerder stelt omtrent artikel 91 van de Gwd als basis voor een vergoeding is dan niet meer van belang. Voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming, dient verweerder aan te sluiten bij hetgeen aan andere veehouders over het quotumjaar 2001/2002 is vergoed en dat is ? 0,70 per kilogram. De nieuwe wijze van berekening van de vergoeding is niet goed gemotiveerd. Het onderscheid dat verweerder hanteert tussen ? 0,30 en ? 0,70 per kilogram, doet geen recht aan het uitgangspunt van vergoeding van de marktwaarde; een vergoeding van ? 0,30 per kilogram houdt geen rekening met de winst en is dus geen vergoeding van de marktwaarde, en een vergoeding van ? 0,70 per kilogram gaat er vanuit dat het melkquotum nog had kunnen worden benut en dat is zeer de vraag. Voor de locatie Y was dat in ieder geval niet mogelijk. De melk van de locatie Y kan derhalve in het kader van verevening of superheffing geen rol spelen, omdat de melk nooit in X of aan de zuivelonderneming is aangeboden en/of afgeleverd. Voorts is de vergoeding voor de locatie Y te mager omdat volgens verweerder slechts voor vergoeding in aanmerking komt de melk die gedurende de periode van niet-levering vanaf de locatie X, op de locatie Y is vernietigd, zodat slechts een derde van de hoeveelheid geproduceerde en vernietigde melk, en dus niet de totale marktwaarde, is vergoed. Verweerder stelt wel enerzijds dat het ondoenlijk is om de hoeveelheid vernietigde melk op de locatie Y exact vast te stellen, maar neemt anderzijds de door appellant aangeleverde gegevens (gemiddelde dagproductie van de dieren) als uitgangspunt voor zijn berekening. Er is geen enkele grond tot beperking van de vergoeding tot de periode van 19 april 2001 ? 8 mei 2001. Het huren van melkwinningsapparatuur, zoals verweerder suggereert, is niet eenvoudig en kostbaar.
Op grond van het bovenstaande, is het bestreden besluit in strijd met algemeen verbindende voorschriften en beginselen van behoorlijk bestuur, onder meer, het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder heeft in redelijkheid niet tot zijn besluit kunnen komen.
Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat de feitelijke essentie van het voorliggende geschil overeenkomt met de geschillen waarover het College zich heeft uitgesproken in de zaken AWB 02/1396, AWB 02/1397 en AWB 03/137. Immers, verweerder heeft in het voorliggende geschil toegezegd om appellant eenzelfde tegemoetkoming toe te kennen als die bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 van de Gwd een vergoeding krijgen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk. Deze toezegging heeft eenzelfde strekking als de “mededeling artikel 89 Gwd” die in eerder genoemde zaken een centrale rol speelde. Net als in die zaken is in het voorliggende geschil de lagere tegemoetkoming van verweerder in verband met fabrieksverevening en superheffing niet redelijk en dient appellant op grond van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel alle geproduceerde en vernietigde melk tegen een prijs van ? 0,70 per kilogram, althans het bedrag dat appellanten in bovengenoemde zaken hebben gekregen, vergoed te krijgen.
Tenslotte geldt dat er rekening mee moet worden gehouden dat appellant niets kon doen aan de oorzaak van de MKZ-verdachtverklaring en het vervoersverbod, zodat een volledige compensatie op haar plaats is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder zijn bevoegdheid op grond van artikel 91 Gwd tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van de schade, veroorzaakt door de toepassing van de maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd, in redelijkheid heeft toegepast.
5.2 Het College stelt voorop dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de grondslag van de vergoeding artikel 91 Gwd dient te zijn, gezien de omstandigheid dat de maatregel die de schade heeft veroorzaakt, niet uit hoofde van artikel 86 of artikel 90 Gwd aanleiding vormt voor vergoeding van de schade. De omstandigheid dat verweerder ervoor gekozen heeft om voor de vergoeding van de schade op grond van artikel 91 Gwd, aansluiting te zoeken bij het beleid dat verweerder hanteert voor het toekennen van een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 86 Gwd, brengt geen wijziging in de wettelijk grondslag voor de vergoeding.
Het College overweegt voorts dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 Gwd, schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, om de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 Gwd toekomen.
5.3 Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit zijn bevoegdheid tot vergoeding van schade op grond van artikel 91 Gwd heeft gebruikt op grond van de omstandigheid dat aan appellant een maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd was opgelegd. Verweerder heeft, gezien de omstandigheden van het concrete geval, op grond van het gelijkheidsbeginsel, appellant een zelfde tegemoetkoming toegekend als die welke is toegekend aan bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 Gwd een vergoeding kregen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk. Verweerder heeft als beleidsuitgangspunt voor de toepassing van artikel 91 Gwd gesteld dat de vergoeding voor de vernietigde melk gelijk dient te zijn aan de opbrengst die de veehouder zou hebben gekregen van de zuivelonderneming indien zijn melk niet zou zijn vernietigd. Dat uitgangspunt heeft verweerder vervolgens geconcretiseerd op de wijze zoals in paragraaf 3 van deze uitspraak weergegeven.
Het College overweegt dat het beleidsuitgangspunt van verweerder past binnen de grenzen van bevoegdheid die verweerder op grond van artikel 91 Gwd toekomt en dat de methode die verweerder heeft gehanteerd voor de berekening van de concrete vergoeding, recht doet aan genoemd uitgangspunt. De prijs per kilogram vernietigde melk die nog binnen het melkquotum van appellant past, is immers gelijk aan de daadwerkelijk door de zuivelonderneming in het quotumjaar 2001/2002 gehanteerde prijs per kilogram geleverde melk, verminderd met het bedrag van de reeds voor de niet-geleverde melk door de zuivelonderneming betaalde vergoeding per kilogram. Voor het restant, de hoeveelheid vernietigde melk die boven het melkquotum uitstijgt, is een productiekostenvergoeding gehanteerd, die op basis van gemiddelde variabele productiekosten is vastgesteld. Daarmee wordt de melkveehouder in dezelfde financiële positie gebracht als hij zou zijn geweest indien geen maatregelen ter bestrijding van de uitbraak van MKZ zouden zijn getroffen, waarbij verweerder er van is uitgegaan dat de melkveehouder in dat geval geen overschrijdingsmelk zou hebben geproduceerd, wat in het quotumjaar 2001/2002 zou hebben geleid tot de oplegging van superheffing.
Het College is van oordeel dat het beleid van verweerder inzake de toekenning van een vergoeding op grond van artikel 91 Gwd, mede gelet op de motivering van verweerder, niet kennelijk onredelijk is. De stelling van appellant dat een vergoeding overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk zou moeten leiden tot het aannemen van een vergoeding van alle vernietigde melk in het quotumjaar 2001/2002 tegen de daadwerkelijke prijs per kilogram, alsmede de stelling dat een productiekostenvergoeding vanwege het ontbreken van een vergoeding voor de gederfde winst, geen recht doet aan het uitgangspunt dat de marktprijs wordt vergoed, kunnen derhalve geen stand houden.
5.4 Het College kan appellant niet volgen in diens standpunt, dat voor de vergoeding van zijn schade op grond van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, in afwijking van het eerder omschreven beleid van verweerder, de uitgangspunten moeten worden gehanteerd die het College heeft vastgesteld in de zaken AWB 02/1396, AWB 02/1397 en AWB 03/137 (<http://www.rechtspraak.nl>, respectievelijk LJ-nummer AN9793, LJ-nummer AN9789, LJ-nummer AN9786), en derhalve alle door appellant geproduceerde en vernietigde melk tegen een prijs van ? 0,70 per kilogram, althans het bedrag dat appellanten in bovengenoemde zaken hebben gekregen, vergoed dient te worden. De omstandigheid die in de eerdergenoemde zaken heeft geleid tot een vaststelling door het College van een vergoeding in afwijking van het beleid van verweerder inzake de vaststelling van de vergoeding, welk beleid overigens overeenkomt met het beleid dat verweerder in het voorliggende geval jegens appellant heeft gehanteerd, doet zich in het voorliggende geval niet voor. Er is immers geen sprake van een toezegging aan appellant op grond van een mededeling als bedoeld in artikel 89 Gwd. Evenmin heeft de toezegging om appellant eenzelfde tegemoetkoming toe te kennen als die bedrijven die op grond van de artikelen 86 tot en met 89 Gwd een vergoeding krijgen overeenkomstig de waarde van de vernietigde melk, anders dan appellant meent, dezelfde strekking als de eerder genoemde mededeling. Aan die mededeling ligt immers een waardevaststelling door een beëdigd deskundige op grond van artikel 87 juncto artikel 88 Gwd ten grondslag. Een dergelijke waardevaststelling heeft in het geval van appellant niet heeft plaatsgevonden. Nu het geval van appellante relevant afwijkt van de gevallen die in eerder genoemde zaken aan de orde waren, kan op basis van de verwijzing van appellant naar bedoelde gevallen niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft overeenkomstig zijn voornemen om de marktprijs te vergoeden gehandeld. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
5.5 Ten aanzien van de door appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden met betrekking tot de locatie Y, overweegt het College als volgt.
Het argument van appellant dat de melk van de locatie Y feitelijk in het kader van verevening of superheffing geen rol kan spelen, omdat de melk nooit in X of aan de zuivelonderneming is aangeboden en/of afgeleverd, miskent dat voor de berekening van de schadeniet relevant is van welke locatie de melk afkomstig is. De toerekening van vernietigde melk aan het melkquotum en daarmee de vaststelling van de hoeveelheid overschrijdingsmelk is locatie-neutraal. Aan de omstandigheid dat vanaf de locatie Y niet geleverd is aan de zuivelonderneming, kan derhalve niet het argument worden ontleend dat vergoeding tegen de marktprijs zonder vermindering met de vereveningsprijs plaats had moeten vinden.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat verweerder de vergoeding voor de vernietigde melk afkomstig van de locatie Y niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot de periode waarin het, vanwege het voor de locatie X op grond van artikel 25, eerste lid, Gwd geldende vervoersverbod, niet mogelijk was melk vanaf de locatie X te leveren, overweegt het College dat de aanleiding tot vergoeding van schade op grond van artikel 91 Gwd de maatregel is die op grond van artikel 22, eerste lid, onder d, Gwd aan appellant is opgelegd, waaruit het vervoersverbod op grond van artikel 25, eerste lid, Gwd voortvloeit. Dat verweerder de duur en de gevolgen van deze maatregel tevens als basis heeft genomen voor de bepaling van de periode en daarmee de hoeveelheid vernietigde melk van de locatie Y die voor vergoeding in aanmerking komt, acht het College, mede gezien de omstandigheid dat beide locaties als dezelfde epidemiologische eenheid kunnen worden beschouwd, niet kennelijk onredelijk. De omstandigheid dat appellant, door het ontbreken van een melkwinningsinstallatie op de locatie Y en het in het toezichtsgebied geldende vervoersverbod niet in staat was om na opheffing van eerdergenoemde maatregel, de op de locatie Y geproduceerde melk feitelijk aan de zuivelonderneming te leveren, vloeit voort uit de keuze van appellant om zijn bedrijf in te richten op een wijze die melkwinning op de locatie Y afhankelijk maakt van de toegankelijkheid van de locatie X en behoort derhalve tot het ondernemersrisico van appellant. De omstandigheid dat appellant niets kon doen aan de oorzaak van de verdachtverklaring en het vervoersverbod alsmede de omstandigheid dat het opheffen van de feitelijke onmogelijkheid tot levering een kostbare aangelegenheid zou zijn geweest, doen daar niets aan af.
Het College is van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die een afwijking van het beleid van verweerder inzake de toekenning van een vergoeding voor de schade op grond van artikel 91 van de Gwd rechtvaardigen en concludeert dat verweerder zijn bevoegdheid op grond van artikel 91 van de Gwd tot vergoeding van schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder d, van de Gwd, niet onredelijk heeft toegepast.
5.6 Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond moet worden verklaard.
Het College ziet geen termen voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. M. van Duuren als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. M. van Duuren