5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit is genomen op het bezwaar van appellante tegen de heffing van de bijdrage over het jaar 2002. Voor zover appellante zich in haar beroep ook heeft willen richten tegen de heffing van bijdragen over de jaren 2000, 2001 en 2003, overweegt het College dat in het bestreden besluit niet mede een beslissing is gelegen op bezwaren met betrekking tot deze jaren. Weliswaar is in het bestreden besluit vermeld dat reeds geruime tijd discussie gaande is over de verschuldigdheid van de jaarlijkse bijdragen door appellante, waarmee verweerder kennelijk het oog heeft op correspondentie tussen partijen aangaande de facturen over de jaren 2000 tot en met 2003, maar deze vermelding behelst naar het oordeel van het College slechts een mededeling van feitelijke aard en is – ook al lijkt het bestreden besluit er mede toe te strekken de discussie te beëindigen over alle jaren waarover de facturen onbetaald zijn gelaten – niet gericht op rechtsgevolg. Het in het bestreden besluit opgenomen verzoek om tot betaling over te gaan van de facturen over de jaren 2000 tot en met 2003 voegt niets toe aan de reeds bestaande verplichting tot betaling van de facturen en heeft mitsdien evenmin zelfstandig rechtsgevolg. Voor zover het beroep mede is gericht tegen de heffing van bijdragen over de jaren 2000, 2001 en 2003 is het derhalve niet gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal het College het niet-ontvankelijk verklaren.
Het geschil is, gelet op het vorenstaande beperkte tot de bij het bestreden besluit gehandhaafde factuur met betrekking tot het jaar 2002.
5.2 Vervolgens komt het College toe aan de beoordeling van het geschil. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerster op juiste gronden haar besluit tot heffing van de bijdrage voor het jaar 2002, op grond van artikel 32, eerste lid, van de Wet heeft gehandhaafd.
Ten aanzien van het standpunt van appellante, overweegt het College als volgt. Ter financiering van de activiteiten van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32 van de wet), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35 van de wet) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37 van de wet). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, blz. 8 e.v.). Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort, alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister. Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken zijn ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van de rechtsvorm en grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de Handelsregisterwet (ingetrokken per 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Gelet op het vorenoverwogene en de omstandigheid dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat appellante over activa beschikt en derhalve niet valt onder de in artikel 33 van de Wet bedoelde gevallen, is het College van oordeel dat verweerster op goede grond heeft aangenomen dat appellante de voor inschrijving in het handelsregister aan een onderneming (behorend aan een rechtspersoon) opgelegde bijdrage is verschuldigd. Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling, de omstandigheid dat zij geen winstoogmerk heeft en niet deelneemt aan het economisch verkeer, noch de stelling dat zij geen profijt heeft van de wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, kan, gezien het eerderoverwogene omtrent de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en de Handelsregisterwet 1996 alsmede de jurisprudentie die is gewezen onder de tot 1 oktober 1997 van toepassing zijnde Handelsregisterwet, aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt. Ditzelfde geldt voor de fiscale en de vennootschapsrechtelijke positie van appellante.
In zover het bestreden besluit beschouwd moet worden als besluit op aanvraag van appellante om met betrekking tot de oplegging van de bijdrage voor 2002 toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 32, vijfde lid, van de Wet, overweegt het College als volgt. Anders dan appellante stelt, is van onbekendheid met en een daaruit voortvloeiende omissie tot het toekennen van een uitzonderingspositie aan een Natuurschoonwet-B.V. door wetgever of rechter geen sprake. In artikel 44, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit 1996, zoals dat gold van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997, is bepaald dat ondernemingen behorende aan een rechtspersoon of een vennootschap, welker bezittingen uitsluitend of in zeer overwegende mate bestaan uit één of meer op de voet van de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en welker werkzaamheden uitsluitend of in zeer overwegende mate bestaan uit de instandhouding van die landgoederen, voor de toepassing van artikel 19 van de Handelsregisterwet 1996, zoals dat gold van 1 oktober 1997 tot en met 31 december 1997, wordt ingedeeld in groep I. Bij de inwerkingtreding van de Wet, zijn, onder meer, de bepalingen die ten grondslag lagen aan de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage, waaronder artikel 19 Handelsregisterwet 1996 en daarmee artikel 44 Handelsregisterbesluit 1996, vervallen. De wetgever heeft ervoor gekozen de uitzonderingspositie van de Natuurschoonwet-B.V. niet te handhaven. In de Wet, noch in het op artikel 32 van de Wet gebaseerde Besluit heffingen kamers van koophandel van fabrieken is een met het eerder omschreven artikel 44, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996 vergelijkbare bepaling opgenomen. Het College leidt hieruit af dat de wetgever niet alleen bekend was met de figuur van de Natuurschoonwet-B.V., maar kennelijk ook besloten heeft om aan dit type ondernemingen niet langer een uitzonderingspositie toe te kennen ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de jaarlijkse bijdrage. Het College is dan ook van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de in artikel 32, vijfde lid, van de Wet opgenomen mogelijkheid om op aanvraag de verplichting tot het voldoen van de bijdrage geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
Het College oordeelt dat verweerster op juiste gronden haar besluit tot heffing van de bijdrage voor het jaar 2002 op grond van artikel 32, eerste lid, van de Wet heeft gehandhaafd.
5.3 Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.