ECLI:NL:CBB:2005:AS5227

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1303
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake superheffing in de melksector

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 januari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een producent van zuivelproducten, en verweerder, het Productschap Zuivel. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2002, waarin de registratie van door appellant in de heffingsperiode 2000/2001 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheden melkproducten ter berekening van de verschuldigde superheffing werd vastgesteld. De zaak draait om de vraag of de administratie van appellant voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de Europese regelgeving inzake superheffing in de melksector. Appellant betoogde dat de door hem geleverde melk volledig was verwerkt in de geproduceerde zuivelproducten en dat de controle door verweerder onvoldoende was. Het College oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de administratie van appellant niet voldeed aan de eisen en dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1303 26 januari 2005
10810 Melkequivalent
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen,
tegen
Productschap Zuivel, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigden: mr. F.G.P. Diermanse en A.P. van Houten, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 27 juni 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 juni 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen verweerders registratie van door appellant in de heffingsperiode 2000/2001 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheden melk(producten) ter berekening van verschuldigde superheffing.
Bij brief van 14 maart 2003 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 15 mei 2003 een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 21 november 2003, waarbij partijen hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
Bij beschikking van 19 december 2003 heeft het College het onderzoek heropend.
Bij brief van 9 januari 2004 heeft het College bepaalde vragen over de bedrijfsvoering en -administratie van appellant gesteld aan de Stichting Skal (hierna: Skal), die deze bij brief van 5 februari 2004 heeft beantwoord.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft appellant gereageerd op genoemde brief van Skal.
Op 15 december 2004 heeft het College het onderzoek ter zitting voortgezet, waarbij partijen hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1992, L 405) is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. De heffing wordt verdeeld over de producenten die tot de overschrijding hebben bijgedragen.
(…)
2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat (…) het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is of op een andere wijze met passende middelen int.
(…)
3. Wat rechtstreekse verkoop betreft, betaalt de producent (…) de verschuldigde heffing aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat."
De op 31 maart 2002 ingetrokken Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1993, L 57) luidde, voorzover hier van belang:
"Artikel 1
Voor de berekening van de bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 ingestelde extra heffing geldt het volgende:
1. De op de markt gebrachte hoeveelheden melk of melkequivalent in de zin van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening omvatten voor een Lid-Staat elke hoeveelheid melk of melkequivalent die enig, op het grondgebied van deze Lid-Staat gelegen bedrijf verlaat.
(…)
3. Bij levering van geheel of gedeeltelijk ontroomde melk moet de producent ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat voor de berekening van de heffing met het betrokken melkvet, rekening is gehouden, daar anders deze leveringen voor de berekening van de heffing als leveringen van volle melk worden aangemerkt.
(…)
Artikel 4
1. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per produkt, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument en/of aan groothandelaars, aan affineurs of aan kleinhandelaars verkochte melk en/of andere zuivelprodukten.
(…)
Artikel 7
1. De Lid-Staten nemen alle nodige controlemaatregelen om te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op de hoeveelheden melk en melkequivalent die boven een van de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden op de markt zijn gebracht. Daartoe geldt het volgende:
(…)
f) De producenten die over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop beschikken, houden gedurende ten minste drie jaar de volgende bescheiden ter beschikking van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat:
enerzijds een produktboekhouding per tijdvak van twaalf maanden waarin de hoeveelheid, per maand en per produkt, van de rechtstreeks (…) verkochte melk en/of zuivelprodukten wordt vermeld (…) en anderzijds het register (…) van de op het bedrijf voor de melkproduktie gehouden dieren (…).
(…)
3. De lidstaat verifieert fysiek of de in de handel gebrachte hoeveelheden melk en melkequivalent juist zijn geboekt en verricht te dien einde controles op het vervoer van melk tijdens het ophalen bij bedrijven, en controleert ter plaatse met name:
(...)
b) bij de producenten aan wie een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop is toegewezen, de waarschijnlijkheid van de in artikel 4, lid 1, bedoelde verklaring en van de in lid 1, sub f, bedoelde productboekhouding."
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) heeft in zijn arrest van 12 februari 2004, Slob, C-236/02, het volgende voor recht verklaard:
"Artikel 7, lid 1, eerste volzin, en sub f, van verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelproducten, moet aldus worden uitgelegd dat in de door de producent bij te houden productboekhouding enkel de hoeveelheid, per maand en per product, moet worden vermeld van de melk en/of zuivelproducten die zijn verkocht. "
De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60) bepaalt, voorzover hier van belang:
"Artikel 4
1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 29
1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 4 van verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument (...) heeft geleverd, gespecificeerd per product.
Artikel 30
Voor de vaststelling en oplegging van de heffingen bedoeld in de artikelen 1, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheden dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen, dat zij achterwege zouden zijn gebleven indien daarmede niet de vaststelling of oplegging voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.
Artikel 31
1. De (…) producent, die ingevolge de artikelen (…) 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid (…) niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 mei 2001 heeft appellant bij daartoe strekkend formulier aangifte gedaan van door hem als producent in de heffingsperiode 2000/2001 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheid. Hierin heeft appellant per product opgave gedaan van de hoeveelheden zuivelproducten, die door hem in deze heffingsperiode zijn geleverd, alsmede van het vetgehalte per product. Voorts is in het opgaveformulier vermeld dat hoeveelheden van 11.138 kg boter en 432 kg overige zuivelproducten niet zijn geleverd, omdat deze zijn vernietigd c.q. vervoederd, en dat voor de bereiding van de wel geleverde zuivelproducten ook een hoeveelheid van 145.545 kg melk met een vetgehalte van 4,3573 %, afkomstig van de zuivelfabriek DOC te Hoogeveen, is gebruikt.
- Bij brief van 22 juni 2001, abusievelijk gedateerd 22 juni 2000, heeft verweerder appellant onder meer het volgende medegedeeld:
"De door U geleverde producten zullen volgens opgave worden omgerekend naar een hoeveelheid melkequivalent met de door u opgegeven vetgehaltes. Op basis hiervan is berekend dat om de productie van de zuivelproducten te realiseren in totaal 153.646 kg melk is gebruikt. Hiervan heeft 145.545 kg betrekking op melk welke is aangekocht van DOC (kopernummer 66742). Wanneer van alle door u opgegeven producten een totaaltelling wordt gemaakt bedraagt de benodigde hoeveelheid melk 378.065 kg.
Op basis van het bovenstaande zal een evenredig gedeelte ter grootte van 145.545 kg / 378.065 kg x 153.646 kg = 59.150 kg een vermindering plaatsvinden van het forfaitair berekende melkequivalent. Een en ander onder voorbehoud van nadere controle."
- Bij brief van 6 juli 2001, aangevuld bij brief van 12 november 2001, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen vermeld besluit van 22 juni 2001.
- Bij nota van 31 juli 2001 heeft verweerder - conform zijn besluit van 22 juni 2001 uitgaande van een geleverde hoeveelheid van 94.496 kg melkequivalent - appellant een bedrag aan superheffing in rekening gebracht van ? 72.371,30, zijnde
€ 32.840,66.
- Op 2 mei 2002 is appellant ter zake van zijn bezwaar gehoord. Het verslag van de hoorzitting vermeldt onder meer het volgende:
"De heer VAN DIJK (…) wijst er op dat de heer De Wildt van de controledienst van de COS gedurende een langere periode het bedrijf van zijn cliënt heeft bezocht en daarvoor heeft kunnen waarnemen dat de DOC-melk en de eigen melk apart worden opgeslagen. De werkzaamheden van de heer De Wildt bestonden onder meer uit het controleren van het vernietigingsproces van het vet van de eigen melk. Aldus had de COS zelf kunnen vaststellen dat de aangekochte melk niet wordt gecentrifugeerd.
De heer VAN HOUTEN zegt dat deze controle geen betrekking had op de herkomst van het vet. "
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe onder meer het volgende overwogen:
"(…) dat uit de administratie tevens moet zijn af te leiden in hoeverre de rechtstreeks verkochte producten afkomstig zijn van de aangekochte melk.
Dit gegeven is van belang om de hoeveelheid melkequivalent te kunnen vaststellen die mogelijk in de superheffing dient te worden betrokken.
Als de administratie op dit onderdeel niet aan de eisen voldoet is de COS ingevolge artikel 31, lid 2, Regeling superheffing 1993 bevoegd om over te gaan tot ambtshalve vaststelling van de geleverde hoeveelheid, welke noodzakelijkerwijs gebaseerd zal zijn op een schatting.
(…)
De door u bedoelde controle op het bedrijf van uw cliënt terzake van de vernietiging van room c.q. boter had geen betrekking op de herkomst van het melkvet. De controle vond plaats in het kader van de rechtstreekse verkoop. Volgens verklaring van uw cliënt is met ingang van augustus 2000 de rechtstreekse verkoop van op zijn bedrijf bereide zuivelproducten beëindigd.
Uw cliënt is bekend met de wijze waarop de COS, in situaties als de onderhavige, het melkequivalent berekent. Immers, de aftrek voor de in de onderhavige heffingsperiode aangekochte melk is op dezelfde wijze berekend als voor de heffingsperioden 1997/98 t/m 1999/2000 ("evenredigheidsmethode"). Er is hierbij geen sprake van strijdigheid met het beginsel van rechtszekerheid of het vertrouwensbeginsel.
(…)
Conclusie
Gezien het vorenstaande heeft de COS, mede in het licht van uitspraak van het CBB in de zaak AWB 00/116 S2, terecht gekozen voor een benadering, waarbij voor de aangekochte melk uitsluitend een evenredig deel van de (geschatte) totale hoeveelheid melk die gebruikt is voor de bereiding van de door uw cliënt geproduceerde producten - inclusief de vernietigde producten - in mindering wordt gebracht. "
Het verweerschrift luidt onder meer als volgt:
"De hoeveelheid van de aangekochte melk is hoog in verhouding tot het door het productschap berekende melkequivalent van de leveranties. Een volledige aftrek van de aangekochte melk zou resulteren in een melkequivalent van 8.101 kg (153.646 -145.545).
In het jaar 2000 bedroeg volgens appellant het aantal melk- en kalfkoeien ca 100. Volgens de opgave voor de 1997/1998 was het vetgehalte van de eigen melk 4,3476%.
(…)
In het bezwaarschrift heeft appellant gesteld dat vaststaat dat de aangekochte melk niet is ontroomd en volledig is verwerkt in de geleverde zuivelproducten. (…)
In het beroepschrift wordt een ander standpunt ingenomen. Gesteld wordt dat de aangekochte melk grotendeels volledig (met inbegrip van het vet) is verwerkt in de geleverde zuivelproducten.Ca. 13% van de aankoopmelk is ontroomd door centrifugering, na overheveling in de tank voor de eigen melk. Een en ander blijkt uit de nadere (handgeschreven) administratie welke is ingevoerd in verband met de verplichtingen van SKAL om inzichtelijk te maken wat met de (eigen) biologische melk is gebeurd en wat met de aangekochte (niet-biologische?) melk.
Opgemerkt wordt dat ook in de hoorzitting, welke is gehouden op 2 mei 2002, derhalve geruime tijd na afloop van de onderhavige heffingsperiode, niet gewezen is op het bestaan van de handgeschreven administratie.
Volgens appellant kunnen uit de reeds bij het opgaveformulier toegezonden administratie de hoeveelheden en de vetgehaltes van de betrokken zuivelproducten worden afgeleid. De opzet van vorenbedoelde administratie verschilt niet van die welke door appellant in de procedures voor de heffingsperiodes 1997/98 t/m 1999/2000 is overgelegd.
Naar ons oordeel kunnnen de overgelegde stukken niet worden aangemerkt als een vetadministratie waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de aangekochte melk volledig, met inbegrip van het daarin aanwezige vet, verwerkt is in verkochte zuivelproducten. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit dit kan worden afgeleid.
(…)
Het productschap heeft naar ons oordeel in de gegeven situatie - mede gelet op artikel 30 van de Regeling superheffing 1993 - terecht gekozen voor een benadering, waarbij, uitgaande van gegevens op het opgaveformulier, voor de hoeveelheid melk welke afkomstig is van het bedrijf van andere producenten, een evenredig deel van de (geschatte) totale hoeveelheid van de gebruikte melk in mindering wordt gebracht op het (berekende) melkequivalent van de betrokken zuivelproducten."
4. Het standpunt van appellant
Bij zijn beroepschrift heeft appellant met name het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"Al eerder heeft appellant betoogd dat het stellen van aanvullende eisen in het kader van de administratieverplichting van artikel 7 van Verordening 536/93 in strijd is met de rechtszekerheid nu uit de tekst van de verordening niet valt af te leiden waaraan een administratie dient te voldoen en eveneens niet valt af te leiden dat voor ingekochte hoeveelheden melk een afzonderlijke administratie moet worden gevoerd. (…)
Voor zover door verweerder terecht een nadere administratie mocht worden gevraagd, heeft appellant reeds bij de opgave van de geleverde hoeveelheden een productadministratie en een retouradministratie (per saldo resteert dan de verkochte hoeveelheid) overgelegd. Gelet op uw eerdere uitspraken hecht appellant er aan de nadere handgeschreven administratie eveneens te overleggen. Deze handgeschreven administratie is voor het eerst vanaf 1 april 2000 gevoerd en houdt verband met de verplichtingen van SKAL (biologische certificering) om inzichtelijk te maken wat er met de biologische (eigen) melk is gebeurd en wat met de (van DOC) aangekochte melk. Bijgevoegde stukken treft u hierbij dan ook aan. Op de overzichten melkverwerking is in tank A aangegeven de van DOC aangekochte en verwerkte hoeveelheden. In tank B is de eigen melk opgegeven. De in tank A opgeslagen hoeveelheden corresponderen met de aankoopfacturen van DOC, die eveneens hierbij worden overgelegd.
Zoals eveneens valt af te leiden uit deze administratie wordt de magere melk afzonderlijk opgeslagen. Middels aanduiding van een pijltje wordt aangegeven waar de magere melk uit afkomstig is.
In de meeste gevallen is de magere melk (na centrifuge) afkomstig uit tank B, derhalve de eigen melk. Blijkens de administratie is op enkele dagen ook van DOC aangekochte melk overgeheveld naar tank B teneinde te worden gecentrifugeerd en opgeslagen te worden als magere melk. (…)
Totaal (…) 18.705 kilogram van DOC aangekochte melk, ontroomd en opgeslagen in de magere melktank. (…) Voor de berekening van de hoeveelheid melkequivalent dient derhalve 126.840 kilogram DOC melk in mindering te worden gebracht, zulks in plaats van de door het Productschap Zuivel in mindering gebrachte hoeveelheid van 59.150 kilogram. Dit betekent dat ter zake van de rechtstreekse verkoop een melkequivalent moet worden geregistreerd van 26.706 kilogram (in plaats van de thans geregistreerde 94.496 kilogram). "
Ter zitting heeft appellant ten eerste en onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 november 2004 in de zaak Slob (AWB 00/392A; LJN: AR7656), waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag is gesteld over nationale, aanvullende administratieve eisen, verzocht de behandeling van de onderhavige zaak aan te houden, omdat beantwoording van die prejudiciële vraag hiervoor ook gevolgen kan hebben.
Voorts heeft appellant nog het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
"Appellant heeft in de loop van het geding alsnog zijn administratie overgelegd. Uw college heeft dit als niet tardief beschouwd. Het college heeft nadere vragen gesteld aan de Stichting SKAL. Hetgeen appellant omtrent de SKAL certificering ter zitting van 21 november 2003 heeft gesteld, is door het schrijven van 5 februari 2004 bevestigd. Daaruit blijkt dat het landbouwbedrijf van A gecertificeerd is op grond van de SKAL richtlijnen op
14 september 2000. Een certificaat kan, blijkens het schrijven, slechts worden verleend indien vaststaat dat de producten zijn bereid uit biologische melk.
Gekozen is destijds voor een wijze van administratie zodat, hetgeen ook blijkt uit het schrijven van de SKAL, inzichtelijk kon worden gemaakt of de als biologisch verkochte producten ook van biologisch geproduceerde melk afkomstig waren. Feitelijk is het produceren en verwerken van biologische melk eerst na september 2000 op gang gekomen. Vanaf dat moment is door Streutker in de hoedanigheid van erkend koper van derden biologisch geproduceerde melk aangekocht. "
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit ten aanzien van appellant op goede gronden tot handhaving van de toepassing van de evenredigheidsmethode heeft kunnen komen.
Zoals het College in zijn uitspraak van 9 augustus 2000 (AWB 00/116) heeft overwogen, zijn gegevens over de mate waarin de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van eigen, onderscheidenlijk ingekochte melk, van wezenlijk belang bij de bepaling van de hoeveelheid melk(equivalent) die mogelijk in de superheffing dient te worden betrokken. Dat blijkens het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Slob de administratieverplichting ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f., van Verordening (EEG) nr. 536/93 niet meer omvat dan de hoeveelheid, per maand en per product, van de melk en/of zuivelproducten die zijn verkocht, sluit niet uit dat verweerder nadere gegevens als hiervoor bedoeld, kan verlangen van de producent die zijn aangifte baseert op een bijzondere bedrijfsvoering waarbij een omvangrijke hoeveelheid aangekochte melk wordt verwerkt tot producten met behoud van het melkvet, terwijl het vet uit de eveneens ter vervaardiging van deze producten benutte eigen melk juist wordt vernietigd. Het is immers aan een producent die zodanige aangifte doet, desgevraagd aan te tonen in welke mate afwijking gerechtvaardigd is van de bepaling van artikel 1, aanhef en onder 1) van Verordening (EEG) nr. 536/93, dat voor de berekening van de superheffing wordt uitgegaan van elke hoeveelheid melk(equivalent) die het bedrijf verlaat. De mogelijkheid voor verweerder om nadere gegevens te verlangen, vindt ook steun in verweerders verplichting ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b), van Verordening (EEG) nr. 536/93, om ter plaatse met name de waarschijnlijkheid te controleren van de aangifte waartoe producenten als appellant zijn verplicht.
Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder bij gebreke van zodanige nadere gegevens voor de vaststelling van de superheffing zonder meer gebonden zou zijn aan de ter verwerking van de aangifte gegeven voorstelling van zaken.
Anderzijds bestaat voor een forfaitaire berekening van de gebruikte eigen melk zoals met toepassing van de evenredigheidsmethode, geen grondslag als de wel bekende gegevens duidelijke aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel, gelijk het College overwoog in zijn uitspraak van 9 augustus 2000, hiervoor vermeld.
Eerst in beroep heeft appellant nadere gegevens overgelegd, die vanaf 1 april 2000 zijn geadministreerd met het oog op certificering door de Skal van zijn biologische productiemethode en waarin per dag en per tank de opgeslagen hoeveelheden aangekochte, onderscheidenlijk eigen melk, en de van die melk vervaardigde producten zijn vermeld. In het overzicht is aangegeven in hoeverre beide soorten uitgangsmelk zijn gebruikt voor de vervaardiging van het product, waaruit valt af te leiden welke melk van vette bestanddelen is ontdaan.
Verweerder heeft niet weersproken dat uit deze nadere gegevens de herkomst van de rechtstreeks aan de consument geleverde producten kan worden afgeleid. Verweerder heeft deze gegevens echter ontoereikend en ongeloofwaardig geacht, daartoe betogend dat appellant in bezwaar hierover niet heeft gerept en, anders dan thans uit de nadere gegevens blijkt, heeft gesteld dat van de aangekochte melk geen vet wordt onttrokken.
Het College kan verweerder in dat betoog niet volgen en overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op voorgaande overwegingen, heeft het op de weg van verweerder gelegen om, gezien zijn terzake ingenomen standpunt en de omstandigheden van dit geval, bij de controle die hij al verrichtte op het proces van vetvernietiging op het bedrijf van appellant, tevens de herkomst van het vet te betrekken en voorzover nodig de mogelijkheden tot controle van deze herkomst. Dat verweerder hiervan heeft afgezien, zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 2 mei 2002 en het bestreden besluit, kan niet voor rekening van appellant worden gebracht.
Gesteld noch gebleken is voorts dat verweerder naar aanleiding van appellants aangifte van 14 mei 2001 heeft gevraagd om nadere gegevens in vorenbedoelde zin.
Op deze aangifte heeft verweerder volstaan te beslissen "onder voorbehoud van nadere controle". Echter, ook in het bezwaar van appellant en in zijn toelichting ter hoorzitting van 2 mei 2002 heeft verweerder kennelijk geen aanleiding gezien voor een verificatie ter plaatse van de waarschijnlijkheid van de aangifte, als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b), van Verordening (EEG) nr. 536/93.
In dit het licht maakt de omstandigheid dat appellant eerst in beroep genoemde nadere gegevens heeft overgelegd, deze gegevens niet ongeloofwaardig. Dat uit deze nadere gegevens blijkt dat appellant een gedeelte van de totaal 145.545 kg van DOC aangekochte melk, namelijk 18.705 kg zijnde nog geen 13 %, wel heeft ontroomd en bij zijn eigen melk heeft opgeslagen, maakt de verklaring in zijn aanvullend bezwaarschrift over zijn werkwijze onnauwkeurig, maar appellants standpunt in bezwaar en in beroep niet inconsistent.
De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.
Derhalve is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
De terloopse verwijzing in het verweerschrift naar artikel 30 van de Regeling superheffing 1993, doet aan deze conclusie niet af. Immers, door verweerder is niet – laat staan gemotiveerd – aangegeven met welke rechtshandelingen die voldoen aan genoemd artikel 30, hij voor de vaststelling en oplegging van de heffing geen rekening heeft gehouden. Met name heeft verweerder geen feiten of omstandigheden genoemd, op grond waarvan moet worden aangenomen, dat de aangifte anders zou zijn opgesteld indien daarmee niet de vaststelling van de superheffing ten dele onmogelijk zou zijn gemaakt.
De slotsom is dat het beroep gegrond verklaard dient te worden en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde beslissingen, waarbij de proceskosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn berekend op basis van 3 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 november 2003, ½ punt voor een schriftelijke reactie en ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 15 december 2004) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 966,00.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellant, vastgesteld op € 966,00 (zegge: negenhonderd zes
en zestig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,00 (zegge: honderd en
zestien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande, en uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005.
w.g. C.M. Wolters w.g. J.M.W. van de Sande