5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij het bestreden besluit ten aanzien van appellant op goede gronden tot handhaving van de toepassing van de evenredigheidsmethode heeft kunnen komen.
Zoals het College in zijn uitspraak van 9 augustus 2000 (AWB 00/116) heeft overwogen, zijn gegevens over de mate waarin de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van eigen, onderscheidenlijk ingekochte melk, van wezenlijk belang bij de bepaling van de hoeveelheid melk(equivalent) die mogelijk in de superheffing dient te worden betrokken. Dat blijkens het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Slob de administratieverplichting ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f., van Verordening (EEG) nr. 536/93 niet meer omvat dan de hoeveelheid, per maand en per product, van de melk en/of zuivelproducten die zijn verkocht, sluit niet uit dat verweerder nadere gegevens als hiervoor bedoeld, kan verlangen van de producent die zijn aangifte baseert op een bijzondere bedrijfsvoering waarbij een omvangrijke hoeveelheid aangekochte melk wordt verwerkt tot producten met behoud van het melkvet, terwijl het vet uit de eveneens ter vervaardiging van deze producten benutte eigen melk juist wordt vernietigd. Het is immers aan een producent die zodanige aangifte doet, desgevraagd aan te tonen in welke mate afwijking gerechtvaardigd is van de bepaling van artikel 1, aanhef en onder 1) van Verordening (EEG) nr. 536/93, dat voor de berekening van de superheffing wordt uitgegaan van elke hoeveelheid melk(equivalent) die het bedrijf verlaat. De mogelijkheid voor verweerder om nadere gegevens te verlangen, vindt ook steun in verweerders verplichting ingevolge artikel 7, derde lid, aanhef en onder b), van Verordening (EEG) nr. 536/93, om ter plaatse met name de waarschijnlijkheid te controleren van de aangifte waartoe producenten als appellant zijn verplicht.
Het College ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder bij gebreke van zodanige nadere gegevens voor de vaststelling van de superheffing zonder meer gebonden zou zijn aan de ter verwerking van de aangifte gegeven voorstelling van zaken.
Anderzijds bestaat voor een forfaitaire berekening van de gebruikte eigen melk zoals met toepassing van de evenredigheidsmethode, geen grondslag als de wel bekende gegevens duidelijke aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel, gelijk het College overwoog in zijn uitspraak van 9 augustus 2000, hiervoor vermeld.
Eerst in beroep heeft appellant nadere gegevens overgelegd, die vanaf 1 april 2000 zijn geadministreerd met het oog op certificering door de Skal van zijn biologische productiemethode en waarin per dag en per tank de opgeslagen hoeveelheden aangekochte, onderscheidenlijk eigen melk, en de van die melk vervaardigde producten zijn vermeld. In het overzicht is aangegeven in hoeverre beide soorten uitgangsmelk zijn gebruikt voor de vervaardiging van het product, waaruit valt af te leiden welke melk van vette bestanddelen is ontdaan.
Verweerder heeft niet weersproken dat uit deze nadere gegevens de herkomst van de rechtstreeks aan de consument geleverde producten kan worden afgeleid. Verweerder heeft deze gegevens echter ontoereikend en ongeloofwaardig geacht, daartoe betogend dat appellant in bezwaar hierover niet heeft gerept en, anders dan thans uit de nadere gegevens blijkt, heeft gesteld dat van de aangekochte melk geen vet wordt onttrokken.
Het College kan verweerder in dat betoog niet volgen en overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op voorgaande overwegingen, heeft het op de weg van verweerder gelegen om, gezien zijn terzake ingenomen standpunt en de omstandigheden van dit geval, bij de controle die hij al verrichtte op het proces van vetvernietiging op het bedrijf van appellant, tevens de herkomst van het vet te betrekken en voorzover nodig de mogelijkheden tot controle van deze herkomst. Dat verweerder hiervan heeft afgezien, zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 2 mei 2002 en het bestreden besluit, kan niet voor rekening van appellant worden gebracht.
Gesteld noch gebleken is voorts dat verweerder naar aanleiding van appellants aangifte van 14 mei 2001 heeft gevraagd om nadere gegevens in vorenbedoelde zin.
Op deze aangifte heeft verweerder volstaan te beslissen "onder voorbehoud van nadere controle". Echter, ook in het bezwaar van appellant en in zijn toelichting ter hoorzitting van 2 mei 2002 heeft verweerder kennelijk geen aanleiding gezien voor een verificatie ter plaatse van de waarschijnlijkheid van de aangifte, als bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef en onder b), van Verordening (EEG) nr. 536/93.
In dit het licht maakt de omstandigheid dat appellant eerst in beroep genoemde nadere gegevens heeft overgelegd, deze gegevens niet ongeloofwaardig. Dat uit deze nadere gegevens blijkt dat appellant een gedeelte van de totaal 145.545 kg van DOC aangekochte melk, namelijk 18.705 kg zijnde nog geen 13 %, wel heeft ontroomd en bij zijn eigen melk heeft opgeslagen, maakt de verklaring in zijn aanvullend bezwaarschrift over zijn werkwijze onnauwkeurig, maar appellants standpunt in bezwaar en in beroep niet inconsistent.
De conclusie van hetgeen hiervoor is overwogen, is dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.
Derhalve is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
De terloopse verwijzing in het verweerschrift naar artikel 30 van de Regeling superheffing 1993, doet aan deze conclusie niet af. Immers, door verweerder is niet – laat staan gemotiveerd – aangegeven met welke rechtshandelingen die voldoen aan genoemd artikel 30, hij voor de vaststelling en oplegging van de heffing geen rekening heeft gehouden. Met name heeft verweerder geen feiten of omstandigheden genoemd, op grond waarvan moet worden aangenomen, dat de aangifte anders zou zijn opgesteld indien daarmee niet de vaststelling van de superheffing ten dele onmogelijk zou zijn gemaakt.
De slotsom is dat het beroep gegrond verklaard dient te worden en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Het College ziet voorts termen voor de volgende, in het dictum van deze uitspraak vermelde beslissingen, waarbij de proceskosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn berekend op basis van 3 punten (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 21 november 2003, ½ punt voor een schriftelijke reactie en ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 15 december 2004) en factor 1 voor het gewicht van de zaak, hetgeen bij een waarde per punt van € 322 leidt tot een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 966,00.