5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het bestreden besluit betrekking heeft op bezwaren van appellanten die waren gericht tegen besluiten van verweerder van 14 september 2001. Die besluiten betreffen zowel de afwijzing van de aanvragen van de toelatinghouders tot verlenging van de toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485, Kemwood ACQ 21, Superwolmanzout-B en Celfix OX, als de intrekking van de toelating van de bestrijdingsmiddelen Superwolmanzout-B en Celfix OX. Uit het bezwaarschrift valt niet op te maken dat het mede is gericht tegen het besluit van verweerder van 31 augustus 2001 tot intrekking van de toelating van het bestrijdingsmiddel Superwolmanzout-CO. Het bestreden besluit heeft derhalve niet mede betrekking op deze intrekking.
5.2 De vraag die in dit geding voorligt is, of verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van appellanten niet rechtstreeks zijn betrokken bij zijn hiervoor genoemde (primaire) besluiten van 14 september 2001, zodat hun bezwaar tegen die besluiten niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Meer in het bijzonder dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van appellanten slechts via hun contractuele relatie met de toelatinghouders bij de primaire besluiten zijn betrokken en dat derhalve slechts sprake is van een niet-rechtstreeks – afgeleid – belang.
5.3 Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 18 juli 2000 inzake nos. AWB 99/611, 99/612, 99/613 en 99/614, dient het begrip belanghebbende in artikel 8 Bmw, zoals dit artikel luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1993 (Stb. 690; de Aanpassingswet Awb), te worden uitgelegd aan de hand van het bepaalde in artikel 1:2 Awb.
5.4 Appellanten hebben gesteld door de primaire besluiten niet alleen te zijn getroffen in hun economische belangen als houtverduurzamingsbedrijven, doch ook in het door hen behartigde algemeen milieubelang.
Aangezien niet is gebleken dat appellanten blijkens zowel hun statutaire doelstellingen als hun feitelijke werkzaamheden (ook) dit algemene en collectieve belang in het bijzonder behartigen, is niet voldaan aan de in artikel 1:2, derde lid, Awb neergelegde eis om dit belang mede te kunnen beschouwen als belang van appellanten. Mitsdien bestaat geen basis voor het oordeel dat appellanten op deze grond in hun bezwaar tegen de primaire besluiten hadden moeten worden ontvangen.
5.5 Onomstreden is dat appellanten door de primaire besluiten worden getroffen in hun economische belangen. Immers, door deze besluiten is het voor hen niet langer mogelijk gebruik te maken van de bestrijdingsmiddelen waarop deze besluiten betrekking hebben. Hun bedrijfsuitoefening, die in belangrijke mate mede is gebaseerd op gebruikmaking van juist deze middelen, waarvoor, naar moet worden aangenomen, geen adequate alternatieven bestaan, wordt hierdoor in ernstige mate bemoeilijkt.
5.6 Voor zover appellanten in hun belangen worden getroffen via hun contractuele relatie met de toelatinghouders, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat die getroffenheid niet rechtstreeks is. De omstandigheid dat appellanten aldus ernstig in hun belangen worden getroffen doet niet af aan het niet-rechtstreekse (afgeleide) karakter daarvan.
5.7 Appellanten zijn evenwel ook op andere wijze door de primaire besluiten in hun belangen getroffen. Deze besluiten betreffen immers enerzijds weigeringen de toelating van bestrijdingsmiddelen te verlengen en anderzijds intrekkingen van toelatingen. Doordat de betrokken toelatingen aldus eindigen wordt ten aanzien van deze bestrijdingsmiddelen het in artikel 2, eerste lid, Bmw verbod (weer) van toepassing. Dit verbod betreft het afleveren, voorhanden of in voorraad hebben, binnen Nederland brengen of gebruiken van een bestrijdingsmiddel en is derhalve niet alleen gericht tot de toelatinghouder doch tot eenieder in Nederland. De vraag is vervolgens of een getroffenheid uit dien hoofde een rechtstreekse is.
In dit verband overweegt het College het volgende.
Het stelsel van de Bmw, waarin beslissingen tot toelating, dan wel verlenging van toelating op aanvraag worden genomen en slechts een beperkte groep (rechts)personen een aanvraag kan indienen (artikel 4, achtste en negende lid, Bmw), brengt met zich dat wat de (verlenging van) toelating of de weigering daarvan betreft voor (potentiële) gebruikers van de betrokken bestrijdingsmiddelen een zekere afhankelijkheid bestaat van de aanvrager. Deze uit de wet voortvloeiende afhankelijkheid leidt ertoe dat (potentiële) gebruikers wier belangen worden getroffen door deze afwijzende beslissingen, niet rechtstreeks, doch via de aanvrager/toelatinghouder, in hun belangen worden getroffen. Ten aanzien van deze beslissingen zijn deze derden dan ook geen belanghebbende in de zin van artikel 8 Bmw.
Echter, waar het gaat om de intrekking van de toelating van een bestrijdingsmiddel is geen sprake van een afhankelijkheidsrelatie met de toelatinghouder in de hierboven bedoelde zin. Weliswaar voorziet artikel 7, tweede lid, Bmw in de mogelijkheid dat een toelatinghouder een aanvraag tot intrekking doet, doch de Bmw stelt het gedaan zijn van een aanvraag niet als voorwaarde voor de bevoegdheid van verweerder tot het nemen van een besluit tot intrekking. Vanaf het moment dat het middel is toegelaten is de omstandigheid dat daarvoor een aanvraag nodig was, niet meer relevant. De toelating heeft immers niet alleen werking jegens de aanvrager, maar jegens eenieder. Er is dan ook geen reden de getroffenheid van de gebruikers uit dien hoofde niet rechtstreeks te achten. Uit het stelsel van de Bmw volgt dit in elk geval niet.
Nu appellanten, die als houtverduurzamers in de uitoefening van hun bedrijf gebruik maken van de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen, rechtstreeks en bovendien in beduidend verdergaande mate dan willekeurige anderen de gevolgen ondervinden van het (weer) van toepassing worden van het in artikel 2, eerste lid, Bmw neergelegde verbod tot onder meer het voorhanden en in voorraad hebben, alsmede het in Nederland gebruiken van bestrijdingsmiddelen, moeten zij wat betreft de primaire besluiten voor zover die strekken tot intrekking van de toelating van de bestrijdingsmiddelen Superwolmanzout-B en Celfix OX, als belanghebbende in de zin van artikel 8 Bmw worden aangemerkt.
5.8 Op grond van het vorenstaande is het College van oordeel, en beantwoordt het de hiervoor onder 5.2 gestelde vragen aldus, dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat de belangen van appellanten niet rechtstreeks zijn betrokken bij de primaire besluiten, voor zover daarbij de toelating van de evengenoemde bestrijdingsmiddelen is ingetrokken. In zoverre heeft hij appellanten ten onrechte, want in strijd met artikel 8 Bmw, niet-ontvankelijk verklaard in hun bezwaar. Het College zal het bestreden besluit dan ook in zoverre vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Wat betreft het bezwaar, voor zover gericht tegen de primaire besluiten tot afwijzing van de aanvragen tot verlenging van de toelating van de bestrijdingsmiddelen Tanalith E 3485, Kemwood ACQ 21, Superwolmanzout-B en Celfix OX, heeft verweerder appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre zal het College het beroep ongegrond verklaren.
5.9 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. De kosten van de – eerst ter zitting – door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, bedrag per punt: € 322,--). Met betrekking tot de overige kosten waarvan appellanten ter zitting vergoeding hebben verzocht, overweegt het College dat de reis- en verblijfkosten van ing. C. Boon tot een bedrag van € 17,-- (kosten treinretour Driebergen-Zeist/Den Haag Centraal) voor vergoeding in aanmerking komen. De gestelde verletkosten zijn niet onderbouwd, terwijl de kosten van de uittreksels van de Kamer van Koophandel niet zijn gespecificeerd, zodat deze beide kostenposten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
5.10 Het door appellanten betaalde griffierecht dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb door verweerder te worden vergoed.