ECLI:NL:CBB:2005:AS5135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/143
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering subsidie biologische productiemethode na niet-naleving voorwaarden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens. Het geschil betreft de terugvordering van een subsidie die aan appellant was verleend op basis van de Regeling stimulering biologische productiemethode. Appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie voor de omschakeling naar biologische teelt van vlierbessen, maar verweerder heeft de goedkeuringsbeschikking ingetrokken en de reeds uitgekeerde subsidie teruggevorderd, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden van de regeling.

De procedure begon met een beroep van appellant tegen het besluit van verweerder van 15 januari 2004, waarin het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit van 30 juli 2002 ongegrond werd verklaard. Appellant stelde dat hij geen wijziging in het biologisch teeltplan had doorgevoerd en dat de terugvordering van de subsidie onterecht was. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat er geen vlierbessen meer op het perceel aanwezig waren en dat appellant geen stappen had ondernomen om de teelt voort te zetten.

Het College oordeelde dat de subsidieverlening terecht was ingetrokken, omdat appellant niet had voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie waren verbonden. De verklaring van de AID en de bevindingen tijdens de controles gaven aan dat appellant de teelt had stopgezet en dat er geen activiteiten meer waren gericht op de biologische teelt van vlierbessen. Het College concludeerde dat de terugvordering van de subsidie gerechtvaardigd was, omdat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden van de regeling en dat er geen sprake was van overmacht. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/143 28 januari 2005
5210 Regeling stimulering biologische produktiemethode
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. E.T. Stevens, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 20 februari 2004, bij het College per fax binnengekomen op 20 februari 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 januari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het door verweerder op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode (hierna: de Regeling) genomen besluit van 30 juli 2002 ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 maart 2004 heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld.
Nadat verweerder op 26 maart 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd heeft hij bij brief van 14 april 2004 een verweerschrift ingediend.
Op 17 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt heeft toegelicht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling luidt, voor zover en ten tijde van belang, als volgt:
“Artikel 1
a. (…)
m. biologisch teeltplan: door de stichting Skal goedgekeurd plan waarin voor alle percelen van het landbouwbedrijf waarvoor de verplichtingen worden
aangegaan, de wijze waarop omschakeling naar dan wel de voortzetting van de toepassing van de biologische productiemethode of de uitoefening van de
biologische teelt van veevoedergewassen wordt aangegeven; (…)
q. bouwplan: het plan waarin voor het landbouwbedrijf een overzicht is gegeven van het soort gewas dat per perceel wordt geteeld; (…)
Artikel 5
1. Een subsidie kan slechts worden verleend indien de aanvrager zich verplicht om gedurende een periode van vijf jaren:
a. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, te gaan voeren overeenkomstig het biologisch teeltplan of
b. het gehele landbouwbedrijf dan wel een of meer van de productierichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel f, voort te zetten overeenkomstig het biologisch teeltplan; en voor de productierichtingen waarvoor geen verplichting ingevolge onderdeel a of b is aangegaan, de goede landbouwpraktijken in acht neemt.
2. (…)
Artikel 12
1. De subsidieverlening of -vaststelling wordt ingetrokken indien:
a. de subsidieontvanger wijzigingen in het biologisch teelt- of bouwplan heeft doorgevoerd zonder voorafgaande goedkeuring van de stichting SKAL of
b.(…)
2.(…)
Artikel 13
1. Artikel 4:49, eerste lid, onderdeel c, vindt geen toepassing ten aanzien van reeds uitbetaalde subsidies indien niet-nakoming van de uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen het gevolg is van:
a. overlijden van de subsidieontvanger;
b. overmacht;
c. (…)
2. Een subsidieontvanger dient het beroep op een van de in het eerste lid bedoelde gevallen bij LASER in binnen een termijn van tien werkdagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop dit voor hem mogelijk is. Dit beroep gaat vergezeld van bewijzen.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 29 maart 1999 heeft appellant een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van subsidie in het kader van de Regeling voor de omschakeling van 5,0 ha fruittteelt (vlierbessen) naar de biologische productiemethode.
- Bij besluit van 7 september 1999 heeft verweerder appellant een omschakelingssubsidie toegekend van f 125.000,00 (€ 56.722,53), betaalbaar in 5 termijnen, eerste betaling per 6 september 2000.
- Op 8 november 2001 heeft de AID een controle gehouden op het bedrijf van appellant. In het naar aanleiding van deze controle opgemaakte rapport staat onder meer vermeld:
“(…)
Het onderhavige perceel van aanvrager maakt deel uit van de maatschap C. Boekhoudkundig is er sprake van één bedrijf.
Op datum van controle, d.d. 17 oktober 2001, waren geen vlierbesstruiken op het perceel (meer) aanwezig. Het gehele perceel lag in grasland.
Aanvrager verklaarde desgevraagd dat door hem tot twee keer toe vlierbessstruiken op het gehele perceel waren geplant. De eerste keer was op 5 en 6 mei 1999 en de tweede keer in december 1999, nadat de eerste geplante struiken waren dood gegaan.
In 2000 heeft geen afvoer van gras en/of grasproducten van het perceel plaatsgevonden. In 2001 heeft afvoer van het gras plaatsgevonden naar een geitenhouder. (…)
Bij een controlebezoek van de SKAL op 21-06-2001 geeft het controlerapport van de SKAL aan dat het perceel op dat moment “braak” ligt. (…)
- Bij besluit van 30 juli 2002 heeft verweerder besloten de goedkeuringsbeschikking van 7 september 1999 in te trekken en de reeds uitgekeerde subsidie vermeerderd met wettelijke rente terug te vorderen. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet voldaan is aan de in artikel 5, eerste lid, onder a van de Regeling neergelegde voorwaarde.
- Bij brief van 30 augustus 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 17 september 2003 heeft appellant tijdens een hoorzitting een toelichting gegeven op het door hem ingediende bezwaarschrift.
- Naar aanleiding van hetgeen aan de orde is gesteld tijdens de hoorzitting heeft de AID op 7 november 2003 een vervolgcontrole bij appellant gehouden. Bij deze controle was, naast de controlerend ambtenaar van de AID, tevens aanwezig D, ambtenaar van de Plantenziektenkundige Dienst en als buitendienstmedewerker werkzaam op de locatie Exloo. In een verklaring die is opgenomen in het naar aanleiding van deze controle opgemaakte controlerapport heeft D onder meer vermeld:
“(…)
Het gehele perceel heb ik gezien en daarbij heb ik, verspreid over het perceel, struiken van vlierbessen aangetroffen. Naar schatting zijn dit in totaal hooguit circa 40 tot 50 stuks geweest. De struiken die ik heb aangetroffen zijn mijns inziens slechts restanten van vlierbesstruiken. (…) Gelet op de grootte en de ontwikkeling van deze struiken zullen deze waarschijnlijk ook niet meer uitgroeien tot volwaardige struiken.
Indien zich nog levende wortels van vlierbesstruiken in de grond zouden bevinden, dan zou dat tot uiting moeten komen doordat op de plaats van die wortels boven de grond op zijn minst enig blad van vlierbesstruiken zichtbaar is. Dat is op dit perceel niet het geval. Daarom kan ik stellen dat er, naast de zichtbare vlierbesstruiken, verder geen levende wortels van vlierbesstruiken op dit perceel aanwezig zijn.”
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 30 juli 2002 gehandhaafd, maar daaraan een een gewijzigde juridische grondslag gegeven.
Hiertoe heeft verweerder- samengevat weergegeven- het volgende overwogen.
Blijkens het controleverslag van de door de AID op 7 november 2003 uitgevoerde controle heeft een deskundige van de Plantenziektenkundige Dienst verklaard dat er op dat ogenblik nog slechts restanten van vlierbesstruiken werden aangetroffen. Op basis van deze verklaring, de bij het rapport gevoegde foto’s en gelet op de bevindingen van de AID tijdens controle op 17 oktober 2001 kan slechts worden vastgesteld dat het betreffende perceel ten tijde van de AID- controles met gras was bedekt. Daaruit volgt dat appellant op het bewuste perceel kennelijk is overgeschakeld naar een andere productierichting dan fruitteelt, namelijk akkerbouw/ vollegrondstuinbouw (inclusief veevoedergewassen). Daarbij is niet doorslaggevend of appellant de intentie had tot deze overschakeling. Bepalend is de feitelijke situatie.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Regeling wordt de subsidieverlening of -vaststelling ingetrokken indien de subsidieontvanger wijziging in het biologisch teelt- of bouwplan heeft doorgevoerd zonder voorafgaande goedkeuring door Stichting SKAL. Van een dergelijke aan appellant verleende goedkeuring is niet gebleken.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd.
Ten onrechte gaat verweerder er van uit dat een wijziging in het biologisch teeltplan is doorgevoerd. Appellant heeft daartoe geen aanvraag ingediend en evenmin enige andere actie ondernomen die in die richting wijst.
Wel is juist dat appellant tegenslag heeft gehad bij de omschakeling naar de teelt van vlierbessen volgens de biologische productiemethode, maar dat betekent niet dat daarmee de productierichting fruitteelt automatisch is gewijzigd. Daarenboven is onjuist dat ten tijde van de AID- controles geen vlierbessen meer aanwezig waren. Ten onrechte is verweerder er van uit gegaan dat het betreffende perceel grasland was.
Nu het hier om een stimuleringssubsidie gaat en niet op voorhand kan worden aangenomen dat de biologische teelt van vlierbessen succesvol zal verlopen, staat de terugvordering van de premie, als de teelt door niet opgehelderde oorzaak niet goed blijkt aan te slaan, haaks op de stimuleringsgedachte achter de Regeling.
Tenslotte geldt dat, zolang de periode van 5 jaar waarvoor subsidie werd toegekend nog niet is verstreken, niet gesteld kan worden dat bij de omschakeling naar de teelt van vlierbessen volgens de biologische productiemethode niet aan de regelingsvoorwaarden is voldaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten tijde van de twee door de AID uitgevoerde controles vond geen teelt meer plaats van vlierbessen. De AID heeft niet meer aangetroffen dan een overblijfsel van de teelt. Blijkens de verklaring van D resteerde in dit overblijfsel niet voldoende groeikracht om nog uit te groeien tot een gezond dragend gewas.
5.2 Nadien zijn geen stappen meer ondernomen om die teelt alsnog ter hand te nemen. De reeds bestelde nieuwe aanplant is weer afbesteld. Het perceel was vrijwel geheel met gras begroeid en het gemaaide gras is geleverd aan een geitenhouder.
5.3 Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat appellant nog vasthield aan het door de Stichting Skal goedgekeurde teeltplan voor de vlierbessen. Er werden geen activiteiten meer verricht, gericht op de fruitteelt volgens de biologische productiemethode. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld, dat het plan daarmede is gewijzigd.
5.4 Niet houdbaar is het standpunt van appellant, dat pas aan het einde van de periode van vijf jaren waarvoor de subsidie is toegekend de conclusie getrokken zou mogen worden, dat geen succesvolle vlierbessenteelt tot stand is gebracht. De subsidie is immers verleend om de inkomensderving tijdens een overgangsperiode te compenseren. Beide partijen hebben zich verbonden om gedurende een vooraf vastgestelde periode van vijf jaar aan de overgang naar een biologische productiemethode bij te dragen. Toen van een dergelijke overgang niet meer gesproken kon worden, omdat appellant de pogingen om ter plaatse vlierbessen te telen geheel had gestaakt, verloor de subsidietoekenning reeds op dat moment zijn grond.
5.5 Appellants betoog dat het haaks op de strekking van de stimuleringsregeling staat om als een teelt niet aanslaat tot terugvordering van subsidie over te gaan, kan het College niet onderschrijven. Gesteld noch gebleken is dat het feit dat de teelt niet is aangeslagen het gevolg is van het hanteren van de biologische productiemethode, die met de Regeling gestimuleerd wordt. Voor zover blijkens het verhandelde ter zitting een oorzaak kan worden aangewezen lijkt het perceel voor deze teelt eenvoudig niet geschikt te zijn. In het licht van die bevinding kan niet verwacht worden dat aan het einde van de periode van vijf jaar, waarvoor de subsidie is toegekend, ter plaatse met toepassing van de biologische productiemethode vlierbessen geteeld zullen worden. Appellant heeft ook geen initiatieven ontplooid om in overleg met de Stichting Skal op een andere teelt over te stappen.
5.6 De activiteiten in verband waarmee subsidie is toegekend zijn feitelijk stopgezet. Onder die omstandigheden kon verweerder ook in redelijkheid besluiten de reeds uitbetaalde subsidie terug te vorderen, omdat appellant zich niet gehouden heeft aan de door hem op zich genomen verplichting om gedurende vijf jaar de overgang naar de biologische productiemethode actief te beproeven.
5.7 Van overmacht kan hierbij geen sprake zijn nu appellant binnen de daarvoor in artikel 13 van de Regeling gestelde termijn geen mededeling daarvan heeft gedaan. Meer in het algemeen is het niet aanslaan van een gewas overigens een normaal bedrijfsrisico voor een ondernemer, zodat in verband daarmee in beginsel niet van overmacht gesproken kan worden.
5.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.9 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. J.A. Hagen en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2005.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.B.L. van der Weele