5. De beoordeling van het beroep
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot de intrekking van de voor het bedrijf van appellante geregistreerde varkensrechten met ingang van 1 januari 2004 op de grond dat niet is voldaan aan de 75%-voorwaarde als genoemd in artikel 9, tweede lid, onder b, Bhv, aangezien appellante de locatie F alsmede de daarbij behorende milieuvergunning op 20 augustus 1998 heeft verkocht aan I.
5.2 Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe allereerst, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 april 2003 (AWB 02/913 e.a., www.rechtspraak.nl, LJN AF7722), dat de in artikel 9 Bhv geregelde hardheidsgevallen een uitzondering vormen op het aan de wet ten grondslag liggende uitgangspunt dat in het relevante referentiejaar wel aanwezige, doch niet benutte mestproductierechten niet tot een aanspraak op varkensrechten kunnen leiden. Hieraan heeft het College de gevolgtrekking verbonden dat slechts indien sprake is van een duidelijke relatie tussen voorheen niet-benutte mestproductierechten (latente ruimte) en het ter benutting voor de varkenshouderij van die mestproductierechten aanvragen/verkrijgen van een milieuvergunning, ingevolge artikel 9 Bhv een aanspraak op (extra) varkensrechten kan bestaan.
5.3 Anders dan appellante meent, is in haar situatie geen sprake meer van een duidelijke relatie als bedoeld in evengenoemde uitspraak van het College. Vast staat immers dat appellante de locatie F, alsmede de daarbij behorende milieuvergunning, op 20 augustus 1998 (vóór de inwerkingtreding van de Whv) heeft verkocht aan I Beheer B.V.. Door deze verkoop bestaat naar het oordeel van het College geen relatie meer tussen de voorheen latente grondgebonden mestproductierechten van appellante en de uitbreidingsvergunning voor genoemde locatie. Ook staat vast dat niet appellante, maar de koper de mede door bedoelde vergunning mogelijk gemaakte investeringsverplichtingen is aangegaan en de extra huisvesting heeft gerealiseerd. Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheid niet voldaan aan de in artikel 9, tweede lid, gestelde voorwaarde dat een bedrijf uitsluitend voor toepassing van hardheidscategorie 3 in aanmerking komt, indien "ten aanzien van het bedrijf" onder meer wordt voldaan aan het onder b bepaalde. De door appellante beoogde ontkoppeling bij de toepassing van artikel 9, tweede lid, Bhv door verweerder tussen het zich aanmeldende bedrijf met bijbehorende latente mestproductierechten enerzijds en de milieuvergunning waarop dit bedrijf zich beroept anderzijds, zou met het in artikel 9 Bhv bepaalde in strijd zijn. Appellante kan derhalve niet worden gevolgd in haar betoog dat aan het vereiste van artikel 9, tweede lid, Bhv wordt voldaan indien binnen de inrichting wordt voldaan aan de eis dat extra huisvesting is gerealiseerd, ongeacht de vraag of die inrichting al dan niet een onderdeel vormt van het aangemelde bedrijf.
Dat appellante elders pachtruimte heeft gehuurd kan aan dit oordeel niet afdoen. Mitsdien heeft appellante geen recht op toekenning van varkensrechten met toepassing van artikel 9 Bhv.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellante ten onrechte (eerst voorwaardelijke en later onvoorwaardelijke) varkensrechten zijn toegekend.
5.4 Het betoog dat verweerder zijn besluit van 30 juli 2002, niet heeft mogen intrekken, aangezien sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen en voorts sprake is van formele rechtskracht, treft evenmin doel. Het College overweegt hiertoe allereerst dat aan verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om een begunstigende beschikking in te trekken of ten nadele van de ontvanger te wijzigen onder meer indien die beschikking onjuist was en de begunstigde dit wist of behoorde te weten.
Naar het College voorts onder meer in zijn uitspraak van 5 september 2002, AWB 02/293, www.rechtspraak.nl, LJN AE7590, heeft overwogen, strekt de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet zover dat verweerder een begunstigend besluit dat een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, voor de toekomst niet zou mogen intrekken indien hij tot de conclusie komt dat dit besluit rechtens onjuist is. Wel dient verweerder bij het voorbereiden van een besluit tot intrekking van een begunstigend besluit zorgvuldig te werk te gaan.
Het College is van oordeel dat, gegeven zijn intrekkingsbevoegdheid, verweerder in redelijkheid tot intrekking van zijn besluit heeft kunnen overgaan.
Verweerder heeft daarbij niet onzorgvuldig of in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Hiertoe is in aanmerking genomen dat G reeds in zijn schrijven van 28 juni 2000 zijdens appellante heeft aangegeven dat appellante voornemens is varkens te gaan houden in een te pachten stal. Appellante is vervolgens op 1 december 2001 een pachtovereenkomst aangegaan. Pas na het aangaan van deze overeenkomst, te weten bij besluit van 30 juli 2002, heeft verweerder appellante (achteraf ten onrechte) onvoorwaardelijke varkensrechten toegekend. Niet kan worden staande gehouden dat appellante aldus op basis van een rechtens te honoreren verwachting bedoelde pachtovereenkomst is aangegaan.
Voor zover appellante zich op het standpunt stelt dat de uit het op 23 februari 2000 toegezonden overzicht bedrijfssituatie blijkende registratie van de extra varkensrechten de basis heeft gevormd voor het vertrouwen op grond waarvan zij de pachtovereenkomst is aangegaan, overweegt het College dat bedoelde registratie tot stand is gekomen op basis van onvolledige informatie van appellante. Naar ter zitting duidelijk is geworden, heeft appellante verweerder destijds nog niet te kennen gegeven dat zij de betrokken locatie had verkocht; zij is pas later “open kaart gaan spelen”. Overigens kan uit de brief van G van 28 juni 2000 worden opgemaakt dat appellante in elk geval niet zeker was van haar zaak. Gelet hierop, kan niet worden staande gehouden dat de registratie van voorwaardelijke varkensrechten appellante het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen bieden dat zij die rechten kon benutten in de door haar gepachte stal.
Door voorts te beslissen dat de intrekking pas inwerking treedt acht weken na de beslissing op het bezwaar is verweerder in voldoende mate aan de belangen van appellante tegemoet gekomen. Dat de intrekking voor appellante nadelige financiële gevolgen kan hebben, ligt binnen haar risicosfeer.
5.5 Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.