7. De beoordeling van de hoger beroepen
In deze hoger beroepszaken dient het College te beoordelen of de rechtbank terecht heeft uitgesproken dat OPTA niet bevoegd is om te beslissen over geschillen betreffende de vraag of in een bepaald geval aan de voorwaarden van toepassing van artikel 5.7, eerste lid, Tw voldaan is.
In aanmerking nemend dat het initiatief bij verplaatsingsverzoeken bij de gedoogplichtige ligt en dat de aanbieder in beginsel altijd verplicht is gevolg te geven aan zulke verzoeken, begrijpt het College het in de artikelen 5.3 en 5.7 Tw neergelegde systeem als volgt.
Indien een gedoogplichtige wenst dat een netwerkaanbieder zijn kabels verplaatst, zal hij zich tot deze netwerkaanbieder wenden. Doorgaans zal de gedoogplichtige daarbij zijn wensen kenbaar maken met betrekking tot de uitvoering en het tijdstip van de verplaatsing en een opvatting uitspreken over de vraag wie de kosten daarvan moet dragen.
Wanneer, al dan niet na overlegrondes, partijen het daar niet over eens worden, zal de netwerkaanbieder schriftelijk kenbaar dienen te maken hoe en wanneer hij invulling wil geven aan zijn verplichting tot verplaatsing van de kabels, of hij naar zijn oordeel verplicht is de kosten van de verplaatsing zelf te dragen en, zo neen, welk bedrag aan kosten met de werkzaamheden gemoeid zal zijn en bij de gedoogplichtige in rekening gebracht zal worden. Daarbij kan hij eventueel aangeven ten aanzien van bepaalde werkzaamheden wel en ten aanzien van andere werkzaamheden niet in te zien dat deze werkzaamheden noodzakelijk zijn en in verband daarmee preciseren welke kosten wel en welke kosten niet bij de gedoogplichtige in rekening gebracht worden.
Indien de gedoogplichtige zich met het aldus door de netwerkaanbieder ingenomen standpunt niet kan verenigen, kan hij zich op grond van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 5.3, tweede lid, tweede volzin, tot OPTA wenden met het verzoek een beschikking te geven.
Indien het gebrek aan overeenstemming betrekking heeft op de vraag of de netwerkaanbieder de kosten van de verplaatsing dient te dragen, zal OPTA bij zijn beschikking hierover moeten oordelen. Indien de onenigheid ziet op de hoogte van de kosten, zal OPTA het bedrag daarvan moeten vaststellen.
Het betoog dat deze regeling afwijkt van het voorheen in de Wtv neergelegde stelsel en dat in de wetsgeschiedenis deze afwijking onvoldoende helder gemarkeerd of gemotiveerd zou zijn en dat daarom aan het oude stelsel zou moeten worden vastgehouden, overtuigt het College niet. Naar het oordeel van het College is de betekenis van de bewoordingen van de artikelen 5.3 en 5.7 Tw duidelijk en dient daaraan dus te worden vastgehouden. Bovendien moet blijkens het recentelijk bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot 'Wijziging van de telecommunicatiewet in verband met een herziening van het nationale beleid ten aanzien van de aanleg van kabels ten dienste van openbare elektronische communicatienetwerken' voor de toekomst toch met de introductie van weer een derde, afwijkende regeling rekening worden gehouden, hetgeen de wenselijkheid om aan het oude stelsel vast te houden sterk beperkt.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank, als gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de artikelen 5.3 en 5.7 Tw, niet in stand kan blijven. De hoger beroepen zijn derhalve gegrond, de bestreden uitspraak zal worden vernietigd.
Zoals hiervoor uiteengezet, kan naar het oordeel van het College naar huidig recht slechts de gedoogplichtige en niet de netwerkaanbieder bij OPTA een verzoek indienen om een beschikking te geven.
Hoewel Lelystad bij OPTA niet met zoveel woorden een dergelijk verzoek heeft ingediend, staat blijkens de stukken vast dat Lelystad feitelijk het geschil aan OPTA heeft voorgelegd en ook de partij is geweest die erop aan gestuurd heeft dat OPTA een beschikking zou geven.
Lelystad heeft daarvoor, naar het lijkt in overleg met OPTA, een vorm gekozen die daartoe in het licht van de hierboven uiteengezette betekenis van de artikelen 5.3 en 5.7 Tw ongeschikt moet worden geacht.
Gelet op een en ander ligt het in de rede dat de rechtbank, als zich bij een nadere bestudering van de zaak geen andere feiten aandienen, tot de conclusie zal komen dat de handelingen van Lelystad als indiening van een verzoek geduid mochten en moesten worden en dat OPTA, ook al ging zij van een andere lezing uit, derhalve wel degelijk bevoegd geweest is het besluit van 9 mei 2001 te nemen.
In het licht daarvan ziet het College, nu de rechtbank nog niet aan een materiële beoordeling van de zaak is toegekomen, geen grond om de zaak zelf af te doen en zal het de zaak met toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbbo) naar de rechtbank terugwijzen.
Nu van Lelystad abusievelijk geen griffierecht geheven is, bestaat geen grond voor toepassing van artikel 27, eerste lid, Wbbo.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.