ECLI:NL:CBB:2005:AS5067

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1047
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 januari 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellant had een aanvraag ingediend voor subsidie op basis van de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ, maar deze aanvraag werd door de minister als vervallen beschouwd. De minister had in eerdere besluiten erkend dat er onduidelijkheid was over de afvoer van dieren van appellant's bedrijf, maar stelde dat de aanvraag niet meer geldig was. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, wat leidde tot een schadevergoeding van € 17.755,19 die door de minister werd toegekend. Appellant ging echter in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat de minister de kosten van verzorging en voer over een bepaalde periode moest vergoeden. Het College heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkte tot de vraag of de minister gehouden was om deze kosten te vergoeden. Het College oordeelde dat appellant deze kosten niet eerder had opgevoerd in de procedure en dat zijn stelling niet in de beoordeling kon worden betrokken. Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1047 27 januari 2005
5192 Regeling subsidie opkoop in beschermings- en
toezichtsgebieden MKZ
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: H.C. van den Brink, te Kootwijkerbroek,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.M. Verheyden, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de ingediende aanvraag om in aanmerking te komen voor de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ van 27 april 2001 komt te vervallen aangezien het bedrijf van appellant niet meer is gelegen in het beschermings- of toezichtsgebied.
In aansluiting op het besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2001 appellant meegedeeld dat ten onrechte in eerstgenoemde brief is vermeld dat het bedrijf van appellant niet meer is gelegen in het beschermings- of toezichtsgebied, doch dat het afvoeren van dieren van het bedrijf van appellant ter slacht weer is toegestaan zodat de ingediende aanvraag komt te vervallen.
Bij brief van 1 juli 2001, door verweerder ontvangen op 11 juli 2001, heeft appellant tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft verweerder het tegen deze besluiten gerichte bezwaar gegrond verklaard en heeft appellant op grond van genoemde regeling een schadevergoeding van € 17.755,19 toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 augustus 2003, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 16 december 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de Regeling subsidie opkoop in beschermings- en toezichtsgebieden MKZ is onder meer het volgende bepaald.
"Artikel 2
De Minister verstrekt op aanvraag met inachtneming van de volgende bepalingen een subsidie voor de opkoop ter destructie van vleeskalveren, zeer jonge biggen en vleesvarkens die om welzijnsredenen van een landbouwbedrijf, voorzover gelegen in een beschermings- of toezichtsgebied, worden afgevoerd."
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat ten onrechte geen opkoop van de aangemelde dieren heeft plaatsgevonden en heeft een fictieve datum van opkoop vastgesteld, te weten 13 juni 2001. Verweerder heeft tot deze datum besloten, omdat voor appellant gedurende enige tijd onduidelijkheid was in hoeverre hij de aangemelde dieren kon afvoeren naar een slachterij zonder in strijd te handelen met het vervoersverbod. Aan deze onduidelijkheid kwam op 14 juni 2001 een einde, omdat toen het vervoersverbod voor Kootwijkerbroek was opgeheven.
Voorts heeft verweerder gesteld dat bij gebrek aan een vastgesteld gewicht (opkoop heeft immers niet plaatsgevonden) het maximale subsidiabele gewicht, zijnde 260 kg per dier, in aanmerking dient te worden genomen. Dit resulteert in een vastgesteld gewicht van 43.680 kg (168 dieren maal 260 kg). Aangezien de subsidie voor opkoop van vleeskalveren maximaal fl. 440,74 (€ 200,--) per 100 kg levend gewicht bedraagt zou appellant derhalve een bedrag van fl. 192.516,11
(€ 87.360,--) hebben ontvangen.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kosten van verzorging en huisvesting van de dieren worden vergoed over de periode van 19 mei 2001 tot 14 juni 2001, hetgeen een schadevergoeding betekent van fl. 4.368,--, en dat de kosten van veevoeder van de leveranties van 17 mei 2001, 23 mei 2001, 31 mei 2001 en 7 juni 2001 worden vergoed hetgeen resulteert in een schadevergoeding van fl. 27.601,45.
De totale schadevergoeding, bestaande uit de kosten van huisvesting/verzorging van 168 vleeskalveren, te weten fl. 4.368,-- (€ 1982,11); de kosten van veevoeder, te weten fl. 27.601,45 (€ 12.524,99) en een vergoeding op basis van de Opkoopregeling van fl. 192.516,11 (€ 87.360,--), wordt verminderd met de door appellant genoten opbrengsten van de slacht van 160 vleeskalveren op 27 juni 2001 van fl. 185.358,26 (€ 84.111,91). Immers, deze opbrengsten zou appellant niet hebben genoten indien de dieren zouden zijn opgekocht.
2.3 Appellant heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de aanmelding heeft plaatsgevonden op 29 april 2001 zodat die datum als het moment van opkoop moet gelden. De afvoer van of naar een slachterij doet volgens appellant weinig ter zake nu de schade wel wordt vergoed maar niet in verhouding staat tot de werkelijke schade.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de door verweerder vastgestelde opkoopdatum van 13 juni 2001 niet meer in geschil is. Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder gehouden is om de schade, welke bestaat uit kosten van verzorging van de dieren en het voer over de periode van 14 juni 2001 tot 27 juni 2001 te vergoeden. Volgens appellant vallen deze kosten niet onder zijn bedrijfsrisico omdat hij deze kosten niet zou hebben gemaakt indien de kalveren direct na melding waren opgekocht. Bovendien had appellant niet eerder dan 27 juni 2001 de mogelijkheid om zijn kalveren naar een slachterij te brengen.
2.4 Het College stelt vast dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting het geschil zich beperkt tot de stelling van appellant dat verweerder de kosten van de verzorging en het voer van de kalveren over de periode van 14 juni 2001 tot 27 juni 2001 moet vergoeden omdat hij in die periode bij geen enkele slachterij in Nederland zijn dieren kon laten slachten. Dienaangaande merkt het College op dat appellant deze stelling voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Immers, uit het beroepschrift, noch uit de specificatie van de schade die appellant bij brief van 18 september 2001 bij verweerder heeft ingediend, noch uit enig ander stuk in de procedure, kan naar het oordeel van het College worden afgeleid dat appellant de kosten van het voer en de verzorging van de dieren over bedoelde periode heeft gevorderd. In de specificatie voert appellant weliswaar onder meer verzorging en huisvesting en voer als schadeposten op, doch appellant heeft niet gesteld dat deze kosten betrekking hebben op de periode tot en met 27 juni 2001.
Derhalve kan deze stelling niet in de beoordeling van het bestreden besluit door het College worden betrokken.
2.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. P.M. Beishuizen