2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat ten onrechte geen opkoop van de aangemelde dieren heeft plaatsgevonden en heeft een fictieve datum van opkoop vastgesteld, te weten 13 juni 2001. Verweerder heeft tot deze datum besloten, omdat voor appellant gedurende enige tijd onduidelijkheid was in hoeverre hij de aangemelde dieren kon afvoeren naar een slachterij zonder in strijd te handelen met het vervoersverbod. Aan deze onduidelijkheid kwam op 14 juni 2001 een einde, omdat toen het vervoersverbod voor Kootwijkerbroek was opgeheven.
Voorts heeft verweerder gesteld dat bij gebrek aan een vastgesteld gewicht (opkoop heeft immers niet plaatsgevonden) het maximale subsidiabele gewicht, zijnde 260 kg per dier, in aanmerking dient te worden genomen. Dit resulteert in een vastgesteld gewicht van 43.680 kg (168 dieren maal 260 kg). Aangezien de subsidie voor opkoop van vleeskalveren maximaal fl. 440,74 (€ 200,--) per 100 kg levend gewicht bedraagt zou appellant derhalve een bedrag van fl. 192.516,11
(€ 87.360,--) hebben ontvangen.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kosten van verzorging en huisvesting van de dieren worden vergoed over de periode van 19 mei 2001 tot 14 juni 2001, hetgeen een schadevergoeding betekent van fl. 4.368,--, en dat de kosten van veevoeder van de leveranties van 17 mei 2001, 23 mei 2001, 31 mei 2001 en 7 juni 2001 worden vergoed hetgeen resulteert in een schadevergoeding van fl. 27.601,45.
De totale schadevergoeding, bestaande uit de kosten van huisvesting/verzorging van 168 vleeskalveren, te weten fl. 4.368,-- (€ 1982,11); de kosten van veevoeder, te weten fl. 27.601,45 (€ 12.524,99) en een vergoeding op basis van de Opkoopregeling van fl. 192.516,11 (€ 87.360,--), wordt verminderd met de door appellant genoten opbrengsten van de slacht van 160 vleeskalveren op 27 juni 2001 van fl. 185.358,26 (€ 84.111,91). Immers, deze opbrengsten zou appellant niet hebben genoten indien de dieren zouden zijn opgekocht.
2.3 Appellant heeft in beroep onder meer aangevoerd dat de aanmelding heeft plaatsgevonden op 29 april 2001 zodat die datum als het moment van opkoop moet gelden. De afvoer van of naar een slachterij doet volgens appellant weinig ter zake nu de schade wel wordt vergoed maar niet in verhouding staat tot de werkelijke schade.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de door verweerder vastgestelde opkoopdatum van 13 juni 2001 niet meer in geschil is. Appellant heeft voorts gesteld dat verweerder gehouden is om de schade, welke bestaat uit kosten van verzorging van de dieren en het voer over de periode van 14 juni 2001 tot 27 juni 2001 te vergoeden. Volgens appellant vallen deze kosten niet onder zijn bedrijfsrisico omdat hij deze kosten niet zou hebben gemaakt indien de kalveren direct na melding waren opgekocht. Bovendien had appellant niet eerder dan 27 juni 2001 de mogelijkheid om zijn kalveren naar een slachterij te brengen.
2.4 Het College stelt vast dat gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting het geschil zich beperkt tot de stelling van appellant dat verweerder de kosten van de verzorging en het voer van de kalveren over de periode van 14 juni 2001 tot 27 juni 2001 moet vergoeden omdat hij in die periode bij geen enkele slachterij in Nederland zijn dieren kon laten slachten. Dienaangaande merkt het College op dat appellant deze stelling voor het eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Immers, uit het beroepschrift, noch uit de specificatie van de schade die appellant bij brief van 18 september 2001 bij verweerder heeft ingediend, noch uit enig ander stuk in de procedure, kan naar het oordeel van het College worden afgeleid dat appellant de kosten van het voer en de verzorging van de dieren over bedoelde periode heeft gevorderd. In de specificatie voert appellant weliswaar onder meer verzorging en huisvesting en voer als schadeposten op, doch appellant heeft niet gesteld dat deze kosten betrekking hebben op de periode tot en met 27 juni 2001.
Derhalve kan deze stelling niet in de beoordeling van het bestreden besluit door het College worden betrokken.
2.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.