5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is of verweerder in bezwaar zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil, op de grond dat appellante de aanvraag om vaststelling van de subsidie niet heeft ingediend, op goede gronden heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Vast staat dat appellantes aanvraag om vaststelling van de subsidie is ingediend buiten de uiteindelijk door verweerder bepaalde datum van 1 september 2003, waarbij in het midden kan blijven of in dit verband moet worden uitgegaan van 4 september 2003 (appellante) of 11 september 2003 (verweerder).
5.3 Appellante heeft aangevoerd dat - zo verstaat het College - deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, aangezien sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het College is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Appellante heeft geen steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet tijdig indienen van de aanvraag om subsidievaststelling. De enkele stelling van appellante dat de bouw eerst op 4 juni 2003 werd opgeleverd, leidt niet tot een zodanig oordeel. Niet valt in te zien dat appellante in de periode tussen 4 juni 2003 en 1 september 2003 niet de betreffende aanvraag heeft kunnen doen. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat appellante als gevolg van de vertraagde oplevering de aanvraag niet tijdig, dat wil zeggen vóór 1 september 2003, heeft kunnen indienen.
Ook de stelling van appellante dat zij op 1 september 2003 niet in staat was om de bij het vaststellingsformulier te voegen facturen en bankafschriften van betalingen mee te sturen, is ontoereikend voor een zodanig oordeel. Dit neemt immers niet weg dat appellante gehouden is tijdig een aanvraag om vaststelling van de subsidie te doen.
Het College merkt in dit kader ook op dat uit de verklaringen van de gemachtigde van appellante ter gelegenheid van de hoorzitting, zoals weergegeven in rubriek 2.2, volgt dat de gemachtigde binnen de indieningstermijn de beschikking had over relevante stukken. Verder merkt het College op dat de stukken die bij het vaststellingsformulier zijn gevoegd, zoals weergegeven in rubriek 2.2 - met uitzondering van slechts één factuur van 1 september 2003 - alle dateren tussen 18 september 2001 en 20 juni 2003. Het College voegt hieraan toe dat verweerder, zoals blijkt uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar, een lijn volgt waarin bij de vaststellingsaanvraag behorende bijlagen na de termijn voor indiening van de vaststellingsaanvraag kunnen worden toegezonden. Niet valt in te zien dat appellante niet tijdig, aldus vóór 1 september 2003, heeft kunnen overgaan tot indiening van dat verzoek, al dan niet onder bijvoeging van (alle) hiervoor genoemde bescheiden. De beslissing van appellante om eerst op 4 september 2003 de stukken zo compleet mogelijk aan verweerder toe te sturen moet derhalve voor haar rekening en risico blijven. Volgens vaste jurisprudentie van het College is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Subsidieregeling zijn gegeven en deze in acht te nemen.
Het College neemt bij zijn oordeel ook in aanmerking dat verweerder blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2 is vermeld, appellante drie keren uitstel heeft verleend om de betreffende aanvraag in te dienen. In voornoemde brieven en in het telefoongesprek is steeds duidelijk aangegeven binnen welke termijn het verzoek moet worden ingediend en is tevens nadrukkelijk te kennen gegeven dat indien appellante niet tot - tijdige - indiening van het vaststellingsverzoek overgaat, verweerder de subsidie ambtshalve op nihil kan vaststellen. De termijn die verweerder in totaal aan appellante heeft gegund om het verzoek in te dienen, acht het College niet onredelijk. Ook wordt door het College in zijn overwegingen betrokken dat blijkens reeds genoemde telefoonnotitie van 18 juli 2003, verweerder de uiterste indieningsdatum in overeenstemming met de gemachtigde van appellante heeft bepaald op 1 september 2003 en appellante zich met die datum akkoord heeft verklaard.
Van een verschoonbare termijnoverschrijding is dan ook geen sprake. Ook de geringe omvang van de termijnoverschrijding leidt niet tot een ander oordeel.
5.4 Nu vaststaat dat het verzoek om subsidievaststelling is ingediend na de daarvoor vastgestelde datum, te weten 1 september 2003, is niet voldaan aan het vereiste van artikel 10, eerste lid, juncto artikel 11, eerste lid, van de Subsidieregeling. Gelet hierop was verweerder op grond van artikel 4:44, vierde lid, juncto artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, Awb bevoegd de subsidie lager vast te stellen dan het bedrag waarin bij de verlening van de subsidie was voorzien. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die grond zouden kunnen bieden voor een ander oordeel, kan niet worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid met gebruikmaking van die bevoegdheid heeft kunnen komen tot vaststelling van de subsidie op nihil.
5.5 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder met betrekking tot het project “De Cameren” een soortgelijk verzoek van deze stichting om uitstel van indiening van de aanvraag om subsidievaststelling wel heeft ingewilligd, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het College dat dit beroep evenmin doel treft. Het College neemt hierbij in aanmerking dat naar verweerder onweersproken heeft verklaard, door die stichting aangaande vorenbedoeld project, tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de realisatiedatum als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Subsidieregeling, een verzoek om ontheffing van de realisatiedatum is gedaan, welk verzoek door verweerder is ingewilligd, terwijl de zesmaandentermijn waarbinnen de aanvraag om subsidievaststelling moet zijn gedaan, nog niet is verstreken. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat in dat geval, in tegenstelling tot de situatie van appellante, juist geen sprake is van een overschrijding van voornoemde zesmaandentermijn. Van gelijke situaties als door appellante gesteld, is derhalve geen sprake.
5.6 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.