ECLI:NL:CBB:2005:AS4450

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen over 2001 en 2002 door appellant A

In deze zaak heeft appellant A zich tot het College van Beroep voor het bedrijfsleven gewend, omdat hij ten onrechte belast zou zijn met heffingen over de jaren 2001 en 2002. Appellant heeft op 14 mei 2004 een brief gestuurd naar het College, waarin hij zijn bezwaren uiteenzet. Het College ontving deze brief op 17 mei 2004. Verweerder, het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, heeft op 15 juli 2004 een besluit op bezwaar genomen, waar appellant niet mee akkoord ging. Op 7 januari 2005 vond de zitting plaats, maar appellant verscheen niet.

De beoordeling van het geschil richt zich op de vraag of het beroep van appellant ontvankelijk is. Het College stelt vast dat appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de heffing voor 2002 en de incasso-opdracht van 14 januari 2004. Echter, de stukken die appellant heeft overgelegd bevatten geen beslissing op het bezwaarschrift. Het College concludeert dat het beroep moet worden opgevat als gericht tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar, aangezien de beslistermijn op dat moment al was verstreken.

Uiteindelijk heeft verweerder op 15 juli 2004 alsnog volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant, waardoor het College oordeelt dat er geen procesbelang meer is bij het beroep tegen het uitblijven van een besluit. Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk en bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 136,-- aan appellant moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, met mr. J.M.W. van de Sande als griffier, op 14 januari 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
AWB 04/410 14 januari 2005
4000 Heffing
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
tegen
het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij brief van 14 mei 2004, bij het College binnengekomen op 17 mei 2004, heeft appellant zich tot het College gewend, met de mededeling dat hij ten onrechte belast is met verweerders heffingen over 2001 en 2002.
Verweerder heeft aan het College een afschrift verzonden van een op 15 juli 2004 door hem genomen besluit op bezwaar.
Bij brief van 26 augustus 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 7 januari 2005 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij verweerder is verschenen. Appellant is met bericht niet verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen. Ingevolge het vierde lid wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2 In zijn beroepschrift deelt appellant mee dat hij door verweerder ten onrechte is belast met de heffingen voor 2001 en 2002. Bij het beroepschrift heeft appellant correspondentie gevoegd, waarnaar hij verwijst.
2.3 Tot de door appellant bij zijn beroepschrift overgelegde stukken behoort geen beslissing op een bezwaarschrift. Ook de door verweerder overgelegde stukken bevatten geen ten tijde van de indiening van het beroep genomen beslissing op bezwaar. De brief van verweerder van 25 maart 2004 bevat, anders dan appellant veronderstelt, niet een dergelijk besluit, maar de bevestiging van de ontvangst van een van 12 februari 2004 daterend bezwaarschrift en het verzoek van verweerder aan appellant om de redenen te geven voor het niet-tijdig indienen van dit bezwaar.
2.4 Uit de stukken blijkt dat appellant bij brief van 12 februari 2004 bezwaar heeft gemaakt, zodat het College aanleiding ziet om het beroep op te vatten als te zijn gericht tegen het uitblijven van een besluit op dit bezwaar. Op het bezwaar was ten tijde van het instellen van het beroep nog niet beslist, terwijl – naar verweerder ter zitting heeft erkend – de hiertoe openstaande beslistermijn op dat moment reeds was verstreken.
2.5 Het bezwaar van 12 februari 2004 richtte zich tegen de heffing voor 2002 en de incasso-opdracht van 14 januari 2004. Blijkens de na de indiening van het beroepschrift alsnog genomen beslissing op bezwaar van 15 juli 2004, is verweerder op beide onderdelen volledig aan het bezwaar tegemoet gekomen, aangezien ingevolge deze beslissing zowel de volledige heffing 2002 als alle met de incasso samenhangende kosten aan appellant worden teruggestort.
2.6 Voorzover appellant met zijn beroepschrift ook nog beoogt het bij hem in rekening gebrachte gedeelte van de heffing 2001 ter discussie te stellen, overweegt het College dat dit de reikwijdte van het bezwaar – en daarmee van dit geding – te buiten gaat. In het bezwaar van 12 februari 2004 wordt de heffing voor dit tijdvak immers niet aan de orde gesteld en een ander bezwaarschrift dat op deze periode betrekking heeft, bevindt zich niet in de gedingstukken. Ook bij verweerder is een dergelijk stuk blijkens het verhandelde ter zitting niet bekend.
2.7 Nu alsnog – en met volledig tegemoet komen – op het bezwaar is beslist, bestaat geen procesbelang meer bij het beroep tegen het uitblijven van een besluit en kan het beroep evenmin worden geacht tegen de beslissing op bezwaar te zijn gericht. Het beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.8 Voor vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb is geen plaats, aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en appellant niet ter zitting is verschenen. Nu ten tijde van het indienen van het beroep verweerder in strijd met het recht nog niet had beslist op het bezwaar, dient verweerder wel het griffierecht ten bedrage van € 136,-- aan appellant te vergoeden.
3. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- (zegge:
honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. J.M.W. van de Sande als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2005.
w.g. C.J. Borman w.g. J.M.W. van de Sande