ECLI:NL:CBB:2005:AS4442

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/216
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Kamer van Koophandel inzake jaarlijkse bijdrage handelsregister

In deze zaak hebben appellanten A, B en C, vertegenwoordigd door hun gemachtigde E, beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gooi- en Eemland. Dit besluit, genomen op 23 februari 2004, verklaarde het bezwaar van appellanten tegen de in rekening gebrachte jaarlijkse bijdrage voor het handelsregister ongegrond. De bijdrage van € 144,80 was gebaseerd op de inschrijving van de ondernemingen van appellanten in het handelsregister, waaruit bleek dat zij activiteiten uitoefenden zoals vermogensbeheer en pensioenbeheer.

De procedure begon met een brief van appellanten op 15 maart 2004, waarin zij hun beroep tegen het besluit indienen. De Kamer van Koophandel diende op 21 april 2004 een verweerschrift in, en op 30 november 2004 vond de zitting plaats. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Appellanten betwistten de inschrijfplicht en de hoogte van de bijdrage, stellende dat het handelsregister niet aantoont of een onderneming daadwerkelijk actief is.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Kamer van Koophandel de bedrijven van appellanten terecht als ondernemingen had gekwalificeerd. Het College verwees naar de relevante artikelen uit de Handelsregisterwet 1996 en de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1997, die bepalen dat ondernemingen die in Nederland zijn gevestigd een bijdrage verschuldigd zijn. Het College concludeerde dat appellanten niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun ondernemingen inactief waren en dat de Kamer van Koophandel niet verplicht was om voorafgaand aan het kalenderjaar te vragen of de ondernemingen nog actief waren.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en bevestigde de verplichting van appellanten om de jaarlijkse bijdrage te betalen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.L.W. Aerts, met mr. P.M. Beishuizen als griffier, op 11 januari 2005.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 04/216 11 januari 2005
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A, B en C, allen te D, appellanten,
gemachtigde: E, directeur van A,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Gooi- en Eemland, verweerster,
gemachtigde: mr. J.E. Broug, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 15 maart 2004, bij het College binnengekomen op 17 maart 2004, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 23 februari 2004.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellanten, gericht tegen de in rekening gebrachte facturen inzake de jaarlijkse bijdrage handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken 2004, ongegrond verklaard.
Op 21 april 2004 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder desgevraagd afschriften van de eerdergenoemde facturen toegezonden.
Op 30 november 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Handelsregisterwet 1996 is het volgende bepaald:
"Artikel 2
(…)
2. In het handelsregister worden ingeschreven ondernemingen en rechtspersonen overeenkomstig het bepaalde in deze wet.
3. Het handelsregister wordt gehouden door de Kamers van Koophandel en Fabrieken.
Artikel 3
1. In het handelsregister worden de ondernemingen ingeschreven die in Nederland zijn gevestigd (…).
(…)
Artikel 4
1. In het handelsregister worden ingeschreven de (…) besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (…) die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben.
(…)"
In de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is het volgende bepaald:
"Artikel 32
1. Ter financiering van de aan uitvoering van andere wetten dan deze wet voor een kamer verbonden kosten, voor zover deze niet worden gedekt door bij of krachtens die wetten vastgestelde vergoedingen, zijn ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 voor ieder kalenderjaar of gedeelte daarvan waarin zij in Nederland gevestigd zijn (…) een bijdrage verschuldigd.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij facturen van 26 januari 2004 heeft verweerster bij appellanten de jaarlijkse bijdrage handelsregister Kamer van Koophandel en Fabrieken 2004 ten bedrage van € 144,80 in rekening gebracht.
- Bij brief van 26 januari 2004 hebben appellanten bij verweerster bezwaar gemaakt tegen deze facturen. Het bezwaar betreft het tijdstip waarop de facturen zijn ontvangen waardoor appellanten niet meer in staat zijn de inschrijvingen in het handelsregister te beëindigen.
- Verweerster heeft vervolgens het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit stelt verweerster zich op het standpunt dat appellanten gehouden zijn om de bijdrage ingevolge de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1997 te betalen. Daartoe voert verweerster onder verwijzing naar uittreksels van de inschrijvingen van appellanten in het handelsregister aan dat de ondernemingen van appellanten op de peildatum activiteiten uitoefenden, te weten het beheren van vermogen en pensioenbeheer. Uit vaste jurisprudentie volgt dat stamrecht, pensioen-, lijfrente-, alsmede beleggings-, holding, of beheersactiviteiten als ondernemingsactiviteiten worden aangemerkt en derhalve op grond van de Handelsregisterwet inschrijfplichtige activiteiten zijn.
Voorts volgt uit de Handelsregisterwet dat een onderneming over elk kalenderjaar of een gedeelte daarvan een bijdrage aan de Kamer van Koophandel over dat gehele jaar verschuldigd is. De facturen worden eerst in de maand januari verstuurd, omdat dan pas kan worden beoordeeld welke ondernemingen in dat aankomende jaar staan ingeschreven en derhalve een bijdrage zijn verschuldigd.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren ter onderbouwing van hun beroep het volgende aan.
Appellanten stellen dat uit het handelsregister niet blijkt of een onderneming daadwerkelijk actief is. Volgens appellanten staan vele ondernemingen ingeschreven, waaronder de bedrijven van appellanten, die inactief zijn en derhalve kunnen worden uitgeschreven. Appellanten betwisten voorts dat de ondernemersactiviteiten zoals door verweerster genoemd inschrijfplichtige activiteiten zijn.
Voorts onderschrijven appellanten niet de stelling van verweerster dat eerst in januari van het aankomende kalenderjaar kan worden bepaald welke ondernemingen in het handelsregister staan ingeschreven. Volgens appellanten kan dit ook plaatsvinden door voorafgaand aan het kalenderjaar een vragenformulier naar de nog ingeschreven ondernemingen te sturen, waarin kan worden aangegeven of de desbetreffende onderneming nog actief zal zijn in het komende jaar, alsmede of de onderneming ingeschreven moet blijven of niet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College is van oordeel dat verweerster de bedrijven van appellanten terecht als ondernemingen heeft gekwalificeerd in de zin van de Handelsregisterwet 1996 en de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997. Daartoe overweegt het College het volgende.
Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 september 2000 (gepubliceerd op <www.rechtspraak.nl> LJ-nummer AA7405), in welke uitspraak aansluiting is gezocht bij het door verweerster aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989 (gepubliceerd in NJ 1990, 433, Hirschmann), overweegt het College dat ook ingevolge de (huidige) Handelsregisterwet 1996 en de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 een besloten vennootschap steeds wordt geacht een onderneming te hebben. Zulks ligt alleen anders ten aanzien van een vennootschap die in het geheel geen activa (meer) heeft en deswege geen activiteiten (meer) ontplooit.
In het geval van appellanten heeft verweerder er terecht op gewezen dat in het handelsregister bedrijfsomschrijvingen van appellanten zijn opgenomen, te weten vermogensbeheer en pensioenbeheer. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze activiteiten niet (meer) worden uitgeoefend. Ter zitting hebben appellanten bovendien te kennen gegeven dat A en B over financiële middelen en daarmee over activa beschikken. Ten aanzien van C is eerst ter zitting gesteld dat daarin 'geen geld zit'. Met deze enkele mededeling ter zitting is evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze vennootschap niet over activa beschikt. Nu voorts niet valt in te zien dat deze stelling niet in een eerder stadium van de procedure naar voren had kunnen worden gebracht, bestaat geen aanleiding het onderzoek te heropenen om de gelegenheid te geven voor een onderbouwing daarvan en om te bezien of ook anderszins geen activa aanwezig zijn.
5.2 Nu vast staat dat appellanten ondernemingen zijn in de zin van de Handelsregisterwet 1996 en de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is verweerster gehouden op basis van artikel 32, eerste lid, van laatstgenoemde wet, de bijdragen bij appellanten in rekening te brengen.
Met hun standpunt dat het op de weg van verweerster ligt de ingeschreven ondernemingen voorafgaand aan het kalenderjaar te vragen of in dat kalenderjaar activiteiten zullen worden ontplooid en of zij de inschrijving willen handhaven miskennen appellanten de in de artikelen 5, 8 en 9 van de Handelsregisterwet 1996 neergelegde verplichtingen voor degene aan wie een onderneming toebehoort zelf mutaties door te geven. Verweerster is mitsdien niet gehouden om zich op de hoogte te stellen van eventuele mutaties. Overigens is ter zitting gebleken dat verweerster jaarlijks, kort voor het nieuwe kalenderjaar een mededeling plaatst in de Kamerkrant waarbij wordt gewezen op de verplichting om mutaties door te geven, alsmede dat verweerster eenmaal per drie jaar een brief naar de onderneming stuurt met het verzoek om wijzigingen door te geven.
5.3 Gelet op het vorenstaande heeft verweerster terecht geoordeeld dat appellanten ondernemingen zijn en is verweerder mitsdien terecht overgegaan tot het in rekening brengen van de bijdragen. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2005.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.M. Beishuizen