2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 5, tweede en derde volzin, van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb. 1992, L 405) worden - onverminderd artikel 6, eerste lid, dat betrekking heeft op tijdelijke overdracht - de referentiehoeveelheden die ter beschikking staan van de producenten die gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel hebben gebracht, gevoegd bij de nationale reserve. Wanneer de producent de productie van melk of andere zuivelproducten hervat binnen een door de lidstaat vast te stellen termijn, wordt hem uiterlijk op de eerste april volgende op de datum van zijn verzoek, een referentiehoeveelheid toegekend.
2.2 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de tot 1 april 2004 geldende Regeling superheffing 1993 vervalt - onverminderd het bepaalde in paragraaf 7, dat betrekking heeft op tijdelijke overdracht - de aanspraak op de referentiehoeveelheid, die ter beschikking staat van de producent welke gedurende een periode van twaalf maanden geen melk of andere zuivelproducten in de handel heeft gebracht, direct na ommekomst van die termijn.
Ingevolge het tweede lid van artikel 7 wordt de vervallen referentiehoeveelheid op verzoek van de betrokken producent door het productschap opnieuw toegewezen, indien hij de productie van melk of andere zuivelproducten op zijn bedrijf hervat binnen een termijn van negen maanden na de datum waarop de aanspraak op de referentiehoeveelheid is komen te vervallen. Hiertoe dient dan volgens het derde lid binnen deze termijn een verzoek te worden ingediend bij verweerder.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat in de heffingsperiode 2002/2003 geen leveringen hebben plaatsgevonden op het fabrieksquotum van appellant, terwijl dit quotum evenmin was verhuurd. Dit leidt ertoe dat de aanspraak op het quotum vervalt. Er is geen mogelijkheid om het quotum op grond van individuele omstandigheden te
behouden. Alleen bij hervatting van de productie vóór 1 januari 2004 kan de vervallen hoeveelheid opnieuw worden verkregen, aldus het bestreden besluit.
2.4 Appellant voert aan dat hij gezien zijn leeftijd niet meer helemaal op de hoogte is van de wettelijke regelingen. Hij had de zuivelfabriek opdracht gegeven het quotum te verhuren, maar pas op het laatst vertelde een vertegenwoordiger van de fabriek hem dat er voor lease van dit quotum geen belangstelling bestond. Appellant ging ervan uit dat hij het volgende seizoen zijn quotum weer gewoon kon verhuren. Hij is nog in het bezit van rundvee, 7,50 ha grasland en 1 ha snijmaïs. Het opnieuw zelf gaan leveren van melk is, gezien de leeftijd van appellant, voor hem een onbegonnen zaak.
2.5 Het College overweegt dat verweerder terecht heeft geconstateerd dat ingevolge de onder 2.1 en 2.2 vermelde Europese en nationale voorschriften de aanspraak van appellant op zijn fabrieksquotum, nu dit quotum de gehele heffingsperiode 2002/2003 niet is benut, is komen te vervallen. Aangezien het quotum gedurende deze periode niet tijdelijk is overgedragen, doet de in de regelgeving voorziene, hierop betrekking hebbende, uitzondering zich niet voor. Dat appellant wel beoogde deze periode zijn quotum te verhuren, doch dat de melkfabriek er niet in is geslaagd dit voor hem te realiseren, kan hieraan niet afdoen. Ook de omstandigheid dat appellant pas erg laat hoorde dat de melkfabriek er niet in was geslaagd het quotum te verhuren, is geen omstandigheid die een uitzondering op de ter zake geldende dwingende voorschriften mogelijk maakt.
Bedoelde voorschriften bevatten één mogelijkheid om het vervallen quotum opnieuw te activeren, te weten door hervatting van de eigen productie binnen negen maanden, in het geval van appellant vóór 1 januari 2004. Appellant is bij het primaire besluit van 10 september 2003 op deze, toen nog geruime tijd openstaande, mogelijkheid gewezen. Dat appellant zich vanwege zijn leeftijd niet in staat achtte tot een dergelijke productiehervatting is begrijpelijk, doch kan er niet toe leiden dat de geldende voorschriften terzijde worden gesteld.
2.6 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.