5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geding of verweerder bij het bestreden besluit terecht de gewenste certificering van de schapen van appellante voor de export heeft geweigerd.
5.2 Naar het oordeel van het College was verweerder niet op grond van artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, in samenhang met artikel 6, vierde lid, van de Beschikking gehouden de gewenste gezondheidscertificaten af te geven. Van doorvoer als bedoeld in artikel 5, derde lid, aanhef, onderdeel b en onder ii, van de Beschikking is in dit geval geen sprake omdat niet is voldaan aan de voorwaarden daarvoor. Ingevolge deze bepaling mogen slachtschapen en -geiten na verzending uit de lidstaat van herkomst via één erkend verzamelcentrum in een lidstaat van doorvoer passeren indien de dieren van daaruit rechtstreeks overgebracht worden naar het in de lidstaat van bestemming gelegen slachthuis dat is vermeld in het diergezondheidscertificaat. Blijkens de diergezondheidscertificaten uit het VK werden in dit geval echter mestschapen verzonden. Voorts was in deze certificaten Nederland niet als lidstaat van doorvoer maar als lidstaat van bestemming vermeld en was de eindbestemming van de transportbeweging geen slachthuis in Frankrijk maar het agrarische bedrijf van appellante in Nederland.
5.3 Naar het oordeel van het College dient hetgeen op het gezondheidscertificaat is vermeld omtrent de bestemming van de dieren en de transportbeweging die wordt gemaakt bepalend te zijn voor de toepassing van de bepalingen van de Beschikking. Het College overweegt daartoe het volgende. De Beschikking betreft overgangsmaatregelen voor de controle van verplaatsingen van schapen en geiten. In artikel 1, eerste lid, van de Beschikking is bepaald dat de overgangsmaatregelen ten doel hebben de controle van dieren van voor mond- en klauwzeer gevoelige soorten te intensiveren. Dit gebeurt door middel van het gezondheidscertificaat dat het transport van de dieren vergezelt en door middel van een melding van het vervoer vooraf aan het vertrek van de dieren bij de centrale veterinaire autoriteiten van de lidstaat van bestemming en van elke lidstaat van doorvoer. Het is evident dat voor een efficiënte controle van de verplaatsing van belang is dat het vervoer plaatsvindt overeenkomstig hetgeen op het certificaat is vermeld en overeenkomstig de melding aan de lidstaten. Dit geldt temeer daar het algemene belang dat met de naleving van de controlevoorschriften is gediend groot is.
Volgens de in het VK afgegeven gezondheidscertificaten werden mestschapen vanuit het VK naar Nederland als eindbestemming verzonden. Gelet op het voorgaande betekent dit dat het intracommunautaire vervoer van de schapen met de aankomst op de eindbestemming in Nederland was afgerond.
5.4 Nu in dit geval van doorvoer geen sprake is, is niet meer van belang of in geval van doorvoer de vermenging van een partij schapen met een andere partij gedurende het transport al dan niet in strijd zou zijn met de Beschikking.
5.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht de op 4 en 11 september 2003 aangevraagde certificeringen van de schapen voor de export geweigerd omdat de schapen nog niet 21 dagen op het bedrijf van appellante hadden verbleven. Hiertoe is in aanmerking genomen dat het vervoer van de schapen van het bedrijf van appellante naar slachthuizen in andere lidstaten een tweede intracommunautaire vervoersbeweging is. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van de Beschikking mogen slachtschapen en -geiten pas in het handelsverkeer worden gebracht na een verblijfsduur van 21 dagen.
5.6 De stelling van appellante dat een erkend verzamelcentrum niet als bedrijf van herkomst in de zin van de Beschikking kan worden aangemerkt en dat de wachttermijn van 21 dagen daarom niet geldt, kan naar het oordeel van het College niet staande worden gehouden. Om te beginnen sluit de definitie van het begrip 'bedrijf van herkomst' als 'bedrijfsgebouw waar dieren gedurende de in deze beschikking gedefinieerde verblijfsduur hebben verbleven', niet uit dat een verzamelcentrum voor de toepassing van de Beschikking als bedrijf van herkomst kan worden aangemerkt. Uitgangspunt van de Beschikking is dat bedrijf van herkomst het bedrijf is waar het begin van de intracommunautaire transportbeweging is gelegen. Indien het begin van de intracommunautaire transportbeweging op een erkend verzamelcentrum is gelegen, dan dient dat verzamelcentrum als bedrijf van herkomst in de zin van artikel 3 van de Beschikking te worden aangemerkt. De status van een erkend verzamelcentrum en de omstandigheid dat een verzamelcentrum niet voor het houden van dieren maar voor het verzamelen en de doorvoer van dieren is bestemd, zijn naar het oordeel van het College hiervoor geen beletsel.
Daarnaast overweegt het College het volgende. Appellante heeft de mestschapen in strijd met de gezondheidscertificaten op haar verzamelcentrum aangevoerd. Ter zitting is naar voren gekomen dat geen sprake was van een kennelijke verschrijving, maar dat appellante al voor aankomst van de mestschapen in Nederland een koper had die de schapen als slachtschapen zou afnemen. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien appellante de schapen had aangevoerd op haar agrarisch bedrijf zoals op het gezondheidscertificaat vermeld, en vervolgens als slachtschapen naar een andere lidstaat had willen exporteren, de wachttermijn van 21 dagen zonder meer van toepassing was geweest. Dat de schapen in strijd met het afgegeven certificaat zijn aangevoerd op het verzamelcentrum, kan niet meebrengen dat de in de Beschikking bepaalde wachttermijn niet meer geldt.
De betreffende schapen dienden dan ook 21 dagen op het verzamelcentrum van appellante te verblijven, voordat zij vervoerd konden worden naar slachthuizen in andere lidstaten.
5.7 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder terecht heeft geweigerd om de schapen voor de export te certificeren. Het beroep is ongegrond.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.