3. De beoordeling van het beroep
3.1 In zijn eerste grief bestrijdt appellant het oordeel van de raad van tucht dat hij klaagster geen informatie had mogen onthouden over D B.V. en E B.V.. Daartoe voert hij aan dat hem is verboden om anderen dan zijn opdrachtgever F B.V. informatie te verschaffen. Het op de hoogte brengen van het bestuur en aandeelhouders van de inhoud van de opgestelde stukken is naar de mening van appellant een interne aangelegenheid van de onderneming zelf. Toen de bestuurders van F, G en klaagster, een echtscheidingsprocedure startten, besloot appellant daarom enkel nog aan de B.V. en niet aan individuele bestuurders informatie te verschaffen. Zo meende appellant recht te doen aan zijn plicht tot vertrouwelijkheid en onafhankelijkheid, zoals neergelegd in de artikelen 9 io 24 GBAA. Om deze reden heeft appellant vanaf een bepaald moment ook geweigerd om afzonderlijk aan klaagster informatie te verschaffen, en reageerde hij niet op haar verzoeken om stukken en uitleg.
3.2 In de periode waarover de klacht gaat was klaagster aandeelhoudster en bestuurder van F B.V. Appellant heeft erkend dat hij voordat de echtscheidingsprocedure begon, regelmatig contact had met klaagster over aangelegenheden van de vennootschap. Niet is gebleken dat de positie van klaagster als aandeelhoudster en bestuurder in die periode is gewijzigd. Om deze reden was appellant gehouden klaagster desgevraagd van alle relevante informatie te voorzien Op verschillende data, te weten 3, 17, 19 en 28 juli 2002 verzocht klaagster appellant onder meer om haar stukken ter hand te stellen en diverse vragen te beantwoorden. Appellant reageerde daar aanvankelijk niet op. Op 18 juli 2002 antwoordde hij dat hij niet aan belangenverstrengeling wilde doen en daarom alleen nog voor G zou werken. Het College acht het niet of afwijzend reageren op herhaalde verzoeken van klaagster om informatie niet in overeenstemming artikel 5 GBAA. Hieraan doet niet af dat appellant in 2000 nog wel jaarstukken met klaagster besprak. De eerste grief kan daarom niet slagen.
3.3 De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant niet onpartijdig is geweest. Voor zover de raad heeft geoordeeld dat appellant heeft gekozen voor de belangen van G stelt appellant dat dit oordeel is gebaseerd op een ongelukkige formulering zijnerzijds van zijn standpunt. Hij heeft bedoeld aan te geven dat hij enkel de belangen van de vennootschap wenste te behartigen. Voor zover de raad heeft geoordeeld dat hij door wel een draagkrachtberekening op te stellen voor G, maar niet de belastingaangifte van klaagster te willen verzorgen, beide bestuurders niet op gelijke wijze heeft behandeld, stelt appellant dat klaagster zelf een andere accountant prefereerde om de aangifte te doen.
3.4 Mede op grond van hetgeen hiervoor met betrekking tot de eerste grief is overwogen, is het College van oordeel dat de tweede grief niet kan slagen. De beslissing van appellant om uitsluitend werkzaam te zijn voor de vennootschap laat onverlet zijn verplichting om zich jegens de bestuurders en aandeelhouders van de vennootschap onpartijdig op te stellen. Appellant is hierin tekort geschoten doordat hij, hoewel hij bekend was met de echtscheidingsprocedure, terzake van zijn werkzaamheden voor de vennootschap slechts contact heeft gehad met de echtgenoot c.q. ex-echtgenoot van klaagster en dergelijke contacten met klaagster, evenzeer bestuurder van de vennootschap, heeft geweigerd. Deze handelwijze heeft er onder deze omstandigheden ook toe geleid dat klaagster verstoken is gebleven van informatie die zij voor haar taakvervulling als bestuurder wenselijk of noodzakelijk achtte. Feitelijk heeft appellant bij de uitvoering van zijn beslissing slechts werkzaam te zijn voor de formele opdrachtgever, de vennootschap, gekozen voor G, zulks ten nadele van klaagster. De keuze van appellant wordt bevestigd doordat hij op verzoek van de advocaat van G in het kader van de echtscheidingsprocedure een draagkrachtberekening heeft opgesteld en anderzijds begin 2000 heeft geweigerd de belastingaangifte 1999 voor klaagster op te stellen. De opmerking van klaagster dat zij hiervoor een andere accountant prefereerde, neemt niet weg dat appellant zelf heeft geweigerd aan dit verzoek te voldoen. De pogingen van appellant om in beroep zijn eerder gedane uitlatingen te nuanceren falen. Appellant heeft immers, zoals is komen vast te staan, herhaaldelijk te kennen gegeven de belangen van G te laten prevaleren boven die van klaagster. Daarmee heeft hij de belangen van klaagster en die van de vennootschap uit het oog verloren.
3.5 De derde grief houdt in dat de raad van tucht ten onrechte zou hebben geoordeeld dat appellant heeft geadviseerd over een sterfhuisconstructie voor G B.V. en D B.V. Verder betoogt appellant dat niet eens summierlijk is komen vast te staan dat sprake was van doorsluizing van activiteiten waarbij hij een belangrijke rol zou hebben gespeeld. Deze grief faalt, aangezien niet aan het oordeel van de raad ten grondslag ligt dat appellant een adviserende rol zou hebben vervuld. De raad achtte het laakbaar dat appellant, ondanks het feit dat hij wel kon vermoeden wat er gebeurde, G niet heeft gewezen op het feit dat een dergelijke handelwijze niet door de beugel kon. De raad meende dat appellant G had moeten waarschuwen en had moeten aangeven dat hij zich zou terugtrekken als G deze gedragingen niet zou staken. Voor zover de grief zich richt tegen dit oordeel faalt zij eveneens. Hierbij is van belang dat op grond van de verklaringen van appellant bij de raad van tucht en ter zitting bij het College is komen vast te staan dat appellant ervan op de hoogte was, dat de werkzaamheden en het personeel van F B.V. geleidelijk werden overgebracht naar een nieuwe vennootschap H B.V.. G was aanvankelijk bestuurder van deze B.V.. Later werd I als bestuurder aangesteld en trad G er in dienst. Onder die omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen G te waarschuwen dat deze handelwijze inging tegen de belangen van F B.V. en haar aandeelhouders en om deze reden moest worden gestaakt. Appellant heeft er geen blijk van gegeven, ook niet ter zitting, in te zien dat het zijn plicht was om hiertegen op te treden. Aldus heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 5 GBAA. Het College is van oordeel dat ook deze grief tevergeefs is voorgesteld.
3.6 Met de vierde grief betoogt appellant dat de raad ten onrechte van oordeel was dat hij werkzaamheden, waarvoor klaagster geen opdracht had gegeven, ten laste van haar rekening-courant heeft doen brengen. Appellant betoogt dat hij de betrokken factuur in juli 2003 heeft gecrediteerd en dat hij de factuur nimmer heeft toegezonden aan D B.V. Van deze factuur is onweersproken dat deze werkzaamheden betreft waartoe klaagster geen opdracht heeft gegeven. Dienaangaande overweegt het College dat klaagster in december 2001 haar bezwaren tegen de factuur kenbaar heeft gemaakt aan appellant. De factuur bleef desondanks gehandhaafd totdat klaagsters advocaat zich op 25 juli 2003 tot appellant wendde met het verzoek een ondertekende opdracht voor de gefactureerde werkzaamheden te tonen. Daarop werd de factuur gecrediteerd. Uit de grootboekmutatiekaart van D B.V. die klaagster heeft overgelegd, blijkt dat de betrokken factuur op 1 januari 2002 ten laste van klaagsters rekening-courant bij F B.V. is geboekt. Hoewel appellant ter zitting heeft verklaard dat deze boeking op een vergissing moet berusten, is het College op grond van het vorenstaande van oordeel dat de handelwijze van appellant ertoe geleid heeft dat de factuur is gehandhaafd en ten laste van klaagster is gebracht. Het College acht een dergelijke handelwijze in strijd met artikel 5 GBAA. In zoverre is de grief tevergeefs voorgesteld.
3.7 Met de vijfde grief komt appellant op tegen het oordeel van de raad dat appellant een misslag heeft begaan door een draagkrachtberekening op te stellen op basis van onjuiste uitgangspunten. Appellant stelt dat het de eerste keer was dat hij een dergelijke berekening maakte en dat hij niet geheel vertrouwd was met de materie. Voorts betoogt appellant dat hij deze berekening maakte in opdracht van de raadsman van G en dientengevolge niet hij, maar de raadsman verantwoordelijk is voor het aanreiken van de juiste uitgangspunten. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Ingevolge artikel 11 GBAA doet een Accountant-Administratieconsulent slecht mededelingen over de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Onweersproken is dat de draagkrachtberekening in casu niet juist was. De omstandigheid dat appellant niet eerder een dergelijke berekening had gemaakt, noch het feit dat de uitgangspunten voor de berekening werden aangereikt door G’s raadsman ontslaat appellant van zijn verantwoordelijkheid te zorgen voor een deugdelijke grondslag voor zijn berekening. Hieruit volgt dat deze grief niet slaagt.
3.8 Subsidiar betoogt appellant dat de door de raad opgelegde maatregel te zwaar is in verhouding tot de hem verweten feiten. Het College overweegt dienaangaande dat de vastgestelde feiten ernstige overtredingen zijn van de gedrags- en beroepregels, begaan onder omstandigheden die een nauwgezette naleving van deze regels vergen, mede gezien de kwetsbare positie waarin klaagster verkeerde. Met het oog hierop acht de door de raad van tucht opgelegde maatregel in overeenstemming met de ernst van de door appellant begane overtreding van de artikelen 5, 9 en 11 GBAA. Ook dit betoog kan derhalve niet slagen.
3.9 Het vooroverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op de artikelen 5, 9 en 11 GBAA, alsmede titel VI Wet AA.