5. De beoordeling van het geschil
5.1 Gelet op de ten tijde van het primaire besluit bestaande onduidelijkheid omtrent het rechtskarakter van een reactie op een Bhv-melding en de dienaangaande door verweerder destijds bekend gemaakte opvatting, heeft verweerder naar het oordeel van het College de termijnoverschrijdingen bij de indiening van de bezwaren van appellanten terecht verschoonbaar geacht.
5.2 Voor toepassing van hardheidscategorie 4 is blijkens hetgeen hiervoor in 2.1 is weerge-geven in een geval als het onderhavige onder meer van belang of sprake is van een milieuvergunning, die naar aanleiding van een vóór 10 juli 1997 ingediende aanvraag uiterlijk op 1 januari 2001 is verleend.
Vast staat dat in het onderhavige geval tijdig, op 15 januari 1997, een aanvraag om een milieuvergunning is ingediend en dat op 22 december 1998 een milieuvergunning is verleend. Het geschil spitst zich, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven standpunten van partijen, toe op het antwoord op de vraag of gelet op de relevante omstandigheden sprake is van een milieuvergunning, die is verleend “naar aanleiding van” de aanvraag van 15 januari 1997.
5.3 Achtergrond van het in het Bhv neergelegde vereiste van een - na 1992 en vóór 10 juli 1997 - (verleende c.q. ingediende) milieuvergunning(aanvraag) is dat dit in de optiek van de Besluitgever een objectief aanknopingspunt vormt ter beoordeling van de vraag of in het bewuste geval sprake is van vóór de bekendmaking van de invoering van het stelsel van varkensrechten concreet aanwezige, tot onomkeerbare investeringen leidende, plannen tot uitbreiding van de varkensstapel op het desbetreffende bedrijf.
De door beide partijen ingeroepen College-uitspraak van 13 november 2003 in AWB 02/1662 zag op een situatie, die wezenlijk verschilt van die in het onderhavige geval.
In die casus was immers sprake van een vóór 10 juli 1997 aangevraagde maar in 1999 geweigerde milieuvergunning, waarna een nieuwe aanvraag werd ingediend die vervolgens is ingewilligd. Uit genoemde uitspraak blijkt dat in een dergelijk geval geen sprake kan zijn van een “naar aanleiding van een vóór 10 juli 1997 ingediende aanvraag” verleende milieuvergunning.
In het onderhavige geval is sprake van een voor de datum van de aankondiging van het stelsel van varkensrechten ingediende milieuvergunningaanvraag, strekkende tot het (mede door inlevering van overige dierplaatsen) houden van meer varkens in de inrichting.
Gesteld noch gebleken is dat deze vergunningaanvraag is ingetrokken of tot een afwijzing heeft geleid. Hiermee staat naar het oordeel van het College, mede gelet op het vorenoverwogene, vast dat aan de zijde van appellanten zonder oogmerk van anticipatie op (invoering van) Whv/Bhv, objectief aantoonbaar vóór 10 juli 1997 plannen tot uitbreiding van de varkensstapel (en afstoting van andere diersoorten) hebben bestaan, terwijl niet is komen vast te staan dat deze plannen nadien zijn ingetrokken of op milieurechtelijke gronden niet tot uitvoering konden leiden. Van het doorsnijden van een band tussen de
- oorspronkelijke - milieuvergunningaanvraag van 15 januari 1997 en de op 22 december 1998 verleende vergunning is dan ook geen sprake.
5.4 Anderzijds staat vast dat de op 22 december 1998 verleende milieuvergunning ziet op een groter aantal varkens dan het aantal, waarop de aanvraag van 15 januari 1997 betrekking had en dat deze vergroting zijn grondslag vindt in de na 10 juli 1997 ingediende wijziging van de oorspronkelijke aanvraag. Anders dan verweerder stelt, kan hieruit naar het oordeel van het College gelet op de omstandigheden van het geval niet worden geconcludeerd dat de verleende vergunning is verleend naar aanleiding van een aanvraag die moet worden gezien als, althans op één lijn moet worden gesteld met, een na de cruciale datum van 10 juli 1997 ingediende, nieuwe aanvraag. In dit verband acht het College met name van belang dat, gelet op hetgeen appellanten mede onder verwijzing naar overgelegde bescheiden van de gemeente D hebben gesteld, het feit dat de beslissing op de oorspronkelijke en tijdig ingediende aanvraag geruime tijd is blijven liggen niet aan hen te wijten is.
Wel heeft dit tijdsverloop er mede toe geleid dat appellanten in het kader van hun consistente streven naar uitbreiding van hun varkensstapel bij de uitvoering van de - van meet af aan voorgenomen - nieuw te bouwen stal nader hebben gekozen voor een ander stalsysteem, ten gevolge waarvan een groter aantal dierplaatsen kon worden gerealiseerd. Nu in het Bhv (en de Whv) - ter voorkoming van mogelijke, ongewenste anticipatie - geen rekening wordt gehouden met wijzigingen, die hebben plaatsgevonden na de aankondiging van (het voornemen tot) invoering van het stelsel van varkensrechten, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat met de wijziging in de aanvraag en het daarmee gemoeide extra aantal van 120 varkens geen rekening kan worden gehouden. In zoverre is verweerders verwijzing naar de bij Besluit van 25 mei 2000 ingevoerde wijziging van het Bhv terecht.
5.5 Het vorenstaande brengt mee dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte geen acht heeft geslagen op het verband tussen de aanvraag van 15 januari 1997 en de op 22 december 1998 verleende, gewijzigde milieuvergunning voor de door appellanten geëxploiteerde inrichting en de als gevolg daarvan toegestane uitbreiding van de varkensstapel. In zoverre dient de milieuvergunning gelet op het vorenoverwogen naar het oordeel van het College te worden beschouwd als een vergunning die mede inhoudt de inwilliging van de aanvraag tot uitbreiding van de varkensstapel tot een totaal aantal van 1.920.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder zal opnieuw op de bezwaarschriften van appellanten moeten beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5.6 Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellanten in verband met hun beroep gemaakte proceskosten, die met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro).