5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst vast dat het besluit van verweerder van 16 mei 2000 waarbij het bedrijf van appellante naar aanleiding van de positieve resultaten van de op 16 maart 2000 genomen monsters, onder toezicht werd gesteld rechtens onaantastbaar is geworden, omdat daartegen binnen de daarvoor bepaalde termijn geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Appellante kan derhalve niet met vrucht in deze procedure de uitslag van het laboratoriumonderzoek van de op 16 maart 2000 genomen monsters, die ten grondslag ligt aan het besluit van 16 mei 2000, bestrijden.
5.2 Het voorafgaande betekent dat uitgangspunt voor de beoordeling van het College is dat 9 van de op 16 maart 2000 van de dieren van appellante genomen monsters, positief op de verboden stof stanozolol zijn getest. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling kon verweerder daarom kosten van onderzoeken als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 96/23/EG bij appellante in rekening brengen.
5.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de op 17 mei en op 13 en 14 juni 2000 genomen monsters met spoed te laten onderzoeken en het spoedtarief voor het laboratoriumonderzoek bij appellante in rekening te brengen. Verweerder heeft gesteld in het kader van een ondertoezichtplaatsing in verband met de vaststelling van stanozolol de monsters altijd met spoed te laten onderzoeken om het risico dat met stanozolol behandelde dieren in de handel komen zo gering mogelijk te houden. Zowel de herkomst van de verboden stof als alle met de verboden stof behandelde dieren dienen zo spoedig mogelijk getraceerd te worden. De keuze van verweerder om in het geval van een ondertoezichtplaatsing zo spoedig mogelijk uitsluitsel te krijgen over besmette dieren acht het College mede gezien het algemene belang dat met het onderzoek is gemoeid niet onredelijk. Verweerder heeft hiermee gehandeld overeenkomstig de van toepassing zijnde regelgeving.
5.4 Het College ziet zich voorts geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of appellantes stelling, dat de loonkosten van de ambtenaren van de AID en de medewerkers van het CBD te hoog zouden zijn en de inschakeling van de laatstgenoemde medewerkers niet noodzakelijk, bij de beoordeling van het onderhavige beroep kan worden betrokken, omdat appellante deze stelling eerst in de beroepsfase heeft betrokken. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat deze stelling in het verlengde ligt van de argumenten die appellante wel in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht, zodat het in aanmerking nemen van deze argumenten reeds hierom niet in strijd komt met de beginselen van een goede procesorde. Verweerder heeft voorts bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep nader geformuleerde stellingen van appellante te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
5.5 Gelet hierop dient het College te beoordelen of verweerder voor de werkzaamheden die de ambtenaren van de AID en de medewerkers van het CBD bij appellante hebben verricht, kosten, zoals in het bestreden besluit gespecificeerd, bij appellante in rekening mocht brengen. Het College overweegt in dit verband het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat de loonkosten van fl. 110,- per uur voor de ambtenaren van de AID zijn gebaseerd op de Handleiding Overheidstarieven 2000 van het Ministerie van Financiën. Voorts heeft verweerder toegelicht dat loonkosten de componenten salariskosten en overheadkosten bevatten waarbij verweerder elk van deze kostencomponenten nog nader heeft gespecificeerd. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat het uurloon componenten bevat die onredelijk zijn of niet aan appellante in rekening zouden mogen worden gebracht.
5.6 Het College heeft voorts niet kunnen vaststellen dat de inschakeling van de medewerkers van het CBD voor de assistentie bij het nemen van de monsters niet op goede gronden is gebeurd. Vooreerst is niet gebleken van enige bepaling die aan de inschakeling van het CBD door verweerder in de weg zou staan. Verweerder heeft voorts toegelicht dat toentertijd meerdere bedrijven op stanozolol werden gecontroleerd en dat hij dientengevolge bij het AID menskracht te kort kwam. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid tot de inschakeling van het CBD kunnen besluiten. De inschakeling van het CBD was bovendien niet duurder dan het verrichten van de werkzaamheden door de AID.
5.7 Het College is voorts van oordeel dat verweerder de hoogte van de factuur van het CBD voldoende heeft verantwoord. Op grond van de beschikbare stukken kan worden nagegaan hoeveel uren de medewerkers van het CBD aan assistentie bij de monsternemingen op 17 mei en 13 en 14 juni 2000 hebben besteed. Het College ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding aan de juistheid van de facturering inclusief BTW door het CBD te twijfelen.
Het College vindt voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat een deel van de onderzoekskosten ten onrechte zouden zijn gemaakt. De omstandigheid dat verweerder, zoals door appellante aangevoerd, bij de monsterneming op 13 juni 2000 naar vermiste koeien zou hebben gezocht biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Verweerder heeft daaromtrent afdoende uiteengezet dat bij het onderzoek op 13 juni 2000 bij appellante bepaalde dieren aanvankelijk niet teruggevonden konden worden, omdat een aantal koeien na het onderzoek op 17 mei 2000 van andere oormerken was voorzien. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de tijd die het onderzoek naar de ‘vermiste koeien’ zou hebben gevergd ten onrechte bij appellante in rekening is gebracht.
5.8 Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat het beroep ongegrond is.
5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.