3. De beoordeling van het beroep van RA
3.1 De eerste grief van RA houdt in dat de raad van tucht het verweer dat inhoudelijke beoordeling van de klacht achterwege moet blijven omdat zij onredelijk laat is ingediend, ten onrechte heeft verworpen.
Ter onderbouwing van deze grief heeft RA met name het volgende aangevoerd.
Het rapport waarop de klacht betrekking heeft, is uitgebracht op 22 februari 2000. Dit rapport is opgesteld teneinde te worden overgelegd in een procedure die K tegen P, de werkgeefster van RA, aanhangig heeft gemaakt bij de Klachtencommissie Beursbedrijf (hierna: KCB). Uit een (concept)brief aan de KCB, gedateerd 21 maart 2000, blijkt dat K de gemaakte fout aanstonds heeft opgemerkt. Vervolgens heeft hij geruime tijd geen verdere actie ondernomen. Onder deze omstandigheden hoefde RA er geen rekening mee te houden dat K op 2 juni 2003 nog een tuchtklacht zou indienen.
3.1.1 In reactie op dit betoog heeft K naar voren gebracht dat hij aanvankelijk dacht dat sprake was van een vergissing. Nadat hij, naar eigen zeggen in november 2002, in contact was gekomen met zijn gemachtigde, eveneens een "gedupeerde belegger" die werd geconfronteerd met een onjuist rapport van de Interne Accountantsdienst van P, heeft bij K de mening postgevat dat geen sprake was van een vergissing, maar van opzettelijk handelen met het doel - ook tegenover de KCB - te maskeren dat sprake is geweest van een niet toegestane onderdekking op zijn beleggingsrekening. Vervolgens heeft K binnen afzienbare tijd een tuchtklacht ingediend.
3.1.2 Bij de beoordeling van deze grief stelt het College, met verwijzing naar zijn uitspraken van 24 juni 2004 (03/700 en 03/701; www.rechtspraak.nl, LJN AP5962 en AP6223) en 12 oktober 2004 (03/206; LJN AR4941), waarin een nadere uiteenzetting terzake is gegeven, voorop dat een tuchtklacht tegen een accountant in beginsel inhoudelijk moet worden beoordeeld indien zij is ingediend tijdens de in artikel 19 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) neergelegde bewaartermijn van zeven jaar. Onder bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.
Het College acht de door K gegeven verklaring voor het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en het indienen van de klacht afdoende. Dat K aanvankelijk geen, althans onvoldoende aanleiding zag een tuchtklacht in te dienen, maar dat hij van gedachten is veranderd toen hij aanleiding was gaan zien te veronderstellen dat RA welbewust onjuist had gerapporteerd, is niet onbegrijpelijk. Nadat K concludeerde dat sprake was van opzettelijk handelen, heeft hij binnen afzienbare termijn de klacht ingediend. Afgezien daarvan bedraagt het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de onderhavige tuchtklacht drie jaar en vier maanden, zodat ten tijde van het indienen van de klacht minder dan de helft van de bewaartermijn was verstreken. Het College acht de zich hier voordoende omstandigheden onvoldoende bijzonder voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel dat een tijdens de bewaartermijn ingediende klacht inhoudelijk moet worden beoordeeld.
3.1.3 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht het betoog van RA met betrekking tot tijdsverloop terecht heeft verworpen. De hierop betrekking hebbende grief faalt derhalve.
3.2 De tweede grief van RA houdt in dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de onder zijn verantwoordelijkheid gemaakte fout tuchtrechtelijk verwijtbaar is en oplegging van de maatregel van schriftelijke waarschuwing rechtvaardigt.
3.2.1 In het rapport van 22 februari 2000 is vermeld dat de beleggingsportefeuille van K tot een aantal dagen na 17 september 1998 mede bestond uit duizend aandelen S. Vaststaat dat deze vermelding onjuist is, omdat de betreffende aandelen op 17 september 1998 zijn verkocht, hetgeen RA en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame medewerker van P hadden kunnen (en behoren te) onderkennen. Vaststaat derhalve dat de door K gewraakte vermelding een deugdelijke grondslag ontbeert, hetgeen in strijd is met artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994).
3.2.2 Het College volgt RA niet in zijn subsidiaire betoog dat het tuchtrechtelijk verwijt dat hem treft onvoldoende ernstig is om de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke waarschuwing te rechtvaardigen. De onjuiste vermelding is gedaan in een rapport dat is opgesteld in het kader van de door K bij de KCB aangespannen procedure tegen P. In die procedure stond onder meer ter discussie of P de door K belegde gelden voldoende zorgvuldig heeft beheerd en of al dan niet sprake is geweest van onderdekking. Het rapport van 22 februari 2000 was in het kader van deze discussie van aanmerkelijk belang en aan dit rapport moeten dan ook hoge eisen van zorgvuldigheid worden gesteld.
Dat de gemaakte fout, nadat deze door K was geconstateerd, is erkend door P, vormt onvoldoende aanleiding af te zien van het opleggen van een maatregel. Het College acht in dit verband van belang dat het niet RA zelf is geweest die de fout heeft ontdekt, maar K.
Ook het betoog van RA dat hij is "meegezogen" in de tuchtzaak van de gemachtigde van K tegen een andere P-accountant, waarin volgens RA sprake is van duidelijk ernstiger fouten dan in zijn zaak maar niettemin dezelfde tuchtmaatregel is opgelegd, kan niet tot het door RA gewenste resultaat leiden. Wat er ook zij van bedoelde andere tuchtzaak, de onder verantwoordelijkheid van RA gemaakte fout kan, met name gezien het doel van het rapport van 22 februari 2000, niet worden aangemerkt als van een zo geringe aard dat oplegging van een maatregel achterwege had dienen te blijven.
3.2.3 De tweede grief van RA treft derhalve geen doel.
3.3 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van RA moet worden verworpen. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
De in rubriek 5 van deze uitspraak te melden beslissing op het beroep van RA rust op titel II Wet RA en artikel 11 GBR-1994.