3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het College ziet aanleiding eerst de achtste grief van appellanten te bespreken. In deze grief komen appellanten op tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene niet met de inspecteur der Rijksbelastingen (hierna: inspecteur) vereenzelvigd kan worden. In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat betrokkene de navorderingsaanslagen heeft opgelegd, tekende als inspecteur en compromissen sloot.
Deze grief faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste opvatting over de functie en verantwoordelijkheden van de controlerend ambtenaar. De inspecteur heeft de wettelijke bevoegdheid aanslagen op te leggen en is daarvoor verantwoordelijk. De controlerend ambtenaar mist deze bevoegdheid en draagt dus ook geen verantwoordelijkheid voor het opleggen van aanslagen.
De raad van tucht is derhalve bij de beoordeling van beide klachten van appellanten uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Voor zover de overige grieven van appellanten zijn gebaseerd op de veronderstelling dat betrokkene en de inspecteur met elkaar vereenzelvigd moeten worden, kunnen zij derhalve geen doel treffen.
3.2 Het eerste klachtonderdeel klaagt erover dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 5 GBR-1994 door een document achter te houden, waaruit kon blijken dat er geen nieuw feit was op grond waarvan navordering zou zijn toegestaan.
De eerste en tweede grief van appellanten bestrijden de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel door de raad van tucht. Appellanten hebben in dit verband (samengevat weergegeven) het volgende aangevoerd.
Om nog te kunnen navorderen over het belastingjaar 1993 waren nieuwe gegevens noodzakelijk. Hoewel betrokkene wist dat er een intern memo was van F, waarin stond dat appellanten moeten worden beschouwd als binnenlands belastingplichtig, is hij een onderzoek begonnen om nieuwe gegevens te construeren en heeft hij het memo voor appellanten achtergehouden.
Vast staat dat F, voorafgaand aan de komst van betrokkene op de Nederlandse Antillen, als controlerend ambtenaar een controle heeft ingesteld bij G N.V. naar de juistheid van haar aangiften winstbelasting 1990-1993. Bij deze controle is F (onder meer) gebleken dat appellanten voor de winstbelasting als binnenlands belastingplichtig moeten worden aangemerkt, hetgeen door hem is neergelegd in een intern memo. Desondanks is aan appellanten voor het belastingjaar 1993 op 30 november 1995 en 31 januari 1996 een definitieve aanslag winstbelasting opgelegd, waarbij zij zijn aangemerkt als buitenlands belastingplichtig. Betrokkene is in december 1998 een onderzoek begonnen naar twaalf entiteiten waarbij G N.V. en/of H en I betrokken waren. Hiertoe behoren ook appellanten. Ten aanzien van appellanten richtte het onderzoek zich op de aanvaardbaarheid van de aangiften winstbelasting 1993 tot en met 1998 en meer in het bijzonder op de vraag of appellanten voor de winstbelasting als binnen- of als buitenlands belastingplichtig moeten worden aangemerkt. Betrokkene heeft zijn bevindingen met betrekking tot appellanten neergelegd in de controle-rapporten van 10 juli 1999 (hierna: rapporten).
Gezien de aard van het memo, daarbij in aanmerking nemend dat het gaat om een intern stuk bevattende een korte aantekening, waarin zonder nadere onderbouwing de persoonlijke opvatting van een controlerend ambtenaar over de status van een belastingplichtige is neergelegd, vermag het College niet in te zien op grond waarvan betrokkene gehouden was appellanten hiervan (eerder of anders dan hij heeft gedaan) op de hoogte te stellen. Voorts faalt het betoog van appellanten dat betrokkene het memo voor hen zou hebben achtergehouden om een nieuw feit te kunnen construeren. Het was immers aan de inspecteur om op basis van door betrokkene aangedragen gegevens te bepalen of sprake was van nieuwe gegevens die navordering rechtvaardigden, en uiteindelijk aan de belastingrechter hierover te oordelen. In dit verband is van belang dat betrokkene in zijn rapporten gewag maakt van het memo, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat betrokkene jegens de inspecteur in zijn informatieplicht is tekortgeschoten.
De conclusie is dat de eerste twee grieven niet slagen.
3.3 De derde en vierde grief van appellanten richten zich tegen de ongegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel. In dit klachtonderdeel hebben appellanten geklaagd dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met artikel 9 GBR-1994 door tijdens het door hem ingestelde onderzoek uitsluitend gegevens en feiten te verzamelen die zijn vooringenomen standpunt bevestigden.
Vast staat dat betrokkene aan appellanten kenbaar heeft gemaakt dat hij optrad als controlerend ambtenaar van de inspecteur der belastingen C en in die zin een bijzonder belang vertegenwoordigde. In het kader van meergenoemd onderzoek heeft betrokkene feiten verzameld teneinde de vraag te beantwoorden of appellanten als binnen- of als buitenlands belastingplichtig moeten worden aangemerkt. Dat betrokkene daarbij op de hoogte was van voornoemd memo brengt niet met zich dat betrokkene vooringenomen is geweest. Het College neemt hierbij in aanmerking dat noch uit de overgelegde correspondentie, noch uit de rapporten blijkt dat betrokkene niet objectief in zijn oordeel zou zijn geweest.
Anders dan appellanten betogen volgt uit het verslag van de zitting van de raad van tucht niet dat betrokkene (al dan niet met zoveel woorden) heeft verklaard dat hij als controlerend ambtenaar niet onpartijdig kan zijn.
Ook deze grieven falen derhalve.
3.4 In hun derde klachtonderdeel hebben appellanten geklaagd dat betrokkene artikel 11 GBR-1994 niet in acht heeft genomen door slechts aandacht te schenken aan de aspecten die konden dienen ter ondersteuning van het vooringenomen standpunt van betrokkene, waardoor geen sprake kon zijn van een deugdelijke grondslag.
De vijfde, zesde en zevende grief komen op tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel. Appellanten hebben in dit verband (samengevat weergegeven) het volgende betoogd.
De opgelegde navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op dezelfde feiten als de definitieve aanslagen van 30 november 1995 en 31 januari 1996. Dit betekent dat de navorderingsaanslagen in eerste instantie slechts konden steunen op de (summiere) aangiftedossiers van appellanten en het memo. Van nieuwe gegevens was derhalve geen sprake zodat de navorderingsaanslagen niet konden worden opgelegd.
Voorop staat, zoals hiervoor in paragraaf 3.1 overwogen, dat niet betrokkene maar de inspecteur bevoegd en verantwoordelijk is ter zake van het opleggen van de navorderingsaanslagen. De stelling van appellanten dat betrokkene de inspecteur van het opleggen van die aanslagen had moeten weerhouden miskent deze scheiding van bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Het College acht in dit verband wel van belang dat betrokkene, zoals hij ter zitting bij de raad van tucht heeft verklaard, de inspecteur heeft gewezen op de risico’s van het opleggen van de navorderingsaanslagen.
In de rapporten heeft betrokkene gemotiveerd uiteengezet dat en waarom appellanten voor de winstbelasting als binnenlands belastingplichtig moeten worden aangemerkt. Uit de rapporten en de overgelegde correspondentie volgt genoegzaam dat betrokkene zijn conclusies niet alleen heeft gebaseerd op de aangiftedossiers en het memo. Mede bezien hetgeen hiervoor in paragraaf 3.3 is overwogen, bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de rapporten een deugdelijke grondslag ontberen.
Dit betekent dat de vijfde, zesde en zevende grief niet slagen.
3.5 Uit het voorgaande vloeit voort dat de eerste grief, gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellanten er niet in zijn geslaagd hun verwijten aan betrokkene te staven, en de negende grief, gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat de klachten in al hun onderdelen falen, evenmin slagen.
3.6 Hetgeen appellanten in het beroepschrift verder nog hebben aangevoerd, tast de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet aan.
3.7 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel IV van de Wet RA en de artikelen 5, 9 en 11 GBR-1994.