5. De beoordeling
Ten aanzien van de door appellanten in beroep voorgedragen middelen overweegt het College als volgt.
5.1 Het College acht het geraden allereerst het als vierde grief voorgedragen beroep van appellanten op het ne bis in idem-beginsel te bespreken. Dit beroep faalt.
Voor zover in dit geding van belang, houdt genoemd beginsel in dat, indien omtrent het handelen van betrokkenen waarover thans wordt geklaagd, reeds een rechtens onaantastbare tuchtrechtelijke eindbeslissing is gegeven, betrokkenen ter zake van dat handelen niet andermaal kunnen worden berecht.
Een zodanige situatie doet zich hier echter niet voor.
Weliswaar is de onderhavige bestreden beslissing van de raad van tucht gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als die, welke aan de tuchtbeslissing in de zaak van de Provincie Zuid-Holland, geregistreerd bij de raad van tucht onder nr. 869/00.30 en bij het College onder nrs. AWB 02/1870 en AWB 02/1871, ten grondslag zijn gelegd, doch bij het nemen van de onderhavige tuchtbeslissing door de raad was met betrekking tot de zaak van de Provincie geen sprake van een rechtens onaantastbaar geworden eindbeslissing. De beide klachten zijn immers, hoewel niet gevoegd, gelijktijdig behandeld en hebben geresulteerd in tuchtbeslissingen van gelijke datum. Daar komt bij dat in de onderhavige procedure de raad van tucht, om reden dat hij beide appellanten in de zaak van de Provincie de maatregel van een schriftelijke berisping heeft opgelegd, in de onderhavige zaak heeft afgezien van het opleggen van een maatregel aan appellanten.
Grief vier faalt derhalve.
5.2 Vervolgens is aan de orde de zesde grief van appellanten. Deze grief, inhoudende dat het Nivra de klacht heeft ingediend in strijd met het eigen beleid, terwijl voorts door de direct belanghebbende - de Provincie Zuid-Holland - reeds een klacht terzake hetzelfde feitensubstraat was ingediend, kan niet leiden tot het hiermee door appellanten beoogde resultaat.
Blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Gelet hierop is het klachtrecht niet voorbehouden aan belanghebbenden.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants neemt de raad van tucht - onder meer - een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling op verzoek van het Nivra.
Uit deze wetsbepalingen, bezien in onderlinge samenhang, volgt dat de raad van tucht niet behoefde vast te stellen of het Nivra, klager bij de raad van tucht, een belang heeft bij de indiening van de klacht en of het Nivra door indiening van de klacht heeft gehandeld in strijd met haar eigen beleid. Wat er ook zij van zodanige strijdigheid, deze staat er niet aan in de weg dat de klacht door de raad in behandeling wordt genomen. Dat door de Provincie Zuid-Holland een klacht met gelijke strekking tegen appellanten is ingediend doet hier, gelet op het voorafgaande, niet aan af. Evenmin doet hieraan af de stelling van appellanten, wat daar ook van zij, dat de klacht geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de klacht van de Provincie Zuid-Holland.
De zesde grief faalt derhalve.
5.3 Het College acht het vervolgens geraden de eerste grief, het tweede onderdeel van de vijfde grief en het primaire onderdeel van de achtste grief, gelet op de grote onderlinge samenhang, gezamenlijk te behandelen.
Blijkens de tuchtbeslissing heeft de raad van tucht zich terzake van de beoordeling van de klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten, zoals weergegeven in die beslissing in § 2.1 tot en met § 2.8, mede gebaseerd op de feiten en de beoordeling van de klacht in de zaak van de Provincie Zuid-Holland tegen appellanten.
Het College ziet in hetgeen door appellanten is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad van tucht hiertoe niet heeft kunnen overgaan. Hierbij neemt het College in aanmerking dat appellanten zowel in de onderhavige klachtprocedure als in de procedure van de Provincie de betrokkenen zijn waartegen de klacht is gericht. Ook is van belang dat aan beide procedures, behoudens enkele specifieke paragrafen c.q. passages van het rapport van de Commissie Van Dijk, hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Voorts is van betekenis dat de feiten in die andere procedure door de Provincie Zuid-Holland in de stukken en ter zitting bij de raad uitvoerig zijn toegelicht, terwijl appellanten door de raad van tucht in de gelegenheid gesteld - van welke gelegenheid zij ook gebruik hebben gemaakt - hierop te reageren.
Appellanten hebben in die procedure de begrijpelijkheid van klachtonderdeel A niet bestreden. Tevens wordt in aanmerking genomen dat appellanten in de onderhavige procedure bij de raad van tucht voldoende in de gelegenheid zijn gesteld adequaat te reageren op alle door het Nivra aangevoerde klachtonderdelen, doch dat zij er bewust voor hebben gekozen geen inhoudelijk verweer uit te brengen. Onder deze omstandigheden mocht de raad van tucht zich baseren op de feiten zoals vastgesteld in de procedure van de Provincie.
De eerste grief, luidende dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat in de tuchtbeslissing in § 2.1 tot en met § 2.8 weergegeven feiten zijn komen vast te staan, faalt derhalve.
Gelet op het vorenoverwogene strandt ook het tweede onderdeel van de vijfde grief dat de klacht zodanig vaag, algemeen geformuleerd en ongemotiveerd is, dat appellanten zich hiertegen niet naar behoren (hebben) kunnen verweren. Het College voegt hieraan toe dat ook het klaagschrift van het Nivra geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de formulering van de klacht zodanig onduidelijk is dat appellanten hierop niet adequaat hebben kunnen reageren.
Het primaire onderdeel van de achtste grief deelt op grond van het hiervoor overwogene in hetzelfde lot. Derhalve valt niet in te zien dat de raad van tucht gehouden zou zijn in zijn beslissing aan klachtonderdeel A afzonderlijke, aan zijn overwegingen in de uitspraak in de zaak van de Provincie Zuid-Holland gelijkluidende, overwegingen te wijden in plaats van naar die betreffende overwegingen te verwijzen.
5.4 De tweede en derde grief, het eerste onderdeel van de vijfde grief en de zevende grief lenen zich, gelet op de grote onderlinge samenhang, eveneens voor gezamenlijke behandeling.
Deze grieven hebben alle betrekking op de overwegingen van de raad van tucht ten aanzien van het rapport van de Commissie Van Dijk.
Het College stelt voorop dat de raad van tucht dit rapport als geheel uitdrukkelijk niet in de beoordeling van de klacht van de Provincie Zuid-Holland heeft betrokken, terwijl de raad in die procedure tot een gegrondverklaring van klachtonderdeel A is gekomen. Dat klachtonderdeel heeft de zelfde strekking als klachtonderdeel A in de onderhavige procedure.
Het College heeft bij uitspraak van heden (onder meer) het beroep van appellanten in de zaak naar aanleiding van de klacht van de Provincie ongegrond verklaard. Dit brengt mee dat al hetgeen appellanten in de onderhavige zaak hebben aangevoerd met betrekking tot de overwegingen van de raad van tucht betreffende het rapport Van Dijk, nu dit geen rol van betekenis heeft gespeeld bij de gegrondverklaring van klachtonderdeel A, hier onbesproken kan blijven.
De tweede, derde, vijfde (eerste onderdeel) en zevende grief treffen geen doel.
5.5 Gelet op hetgeen hierboven in § 5.4 is overwogen, faalt ook het subsidiaire betoog van grief acht, inhoudende dat het oordeel van de raad van tucht ten aanzien van onderdeel A van de klacht onjuist is. Het College voegt hieraan toe dat appellanten argumenten met betrekking tot klachtonderdeel A aan de orde stellen die ook in de andere procedure aan de orde zijn geweest. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat dit middel gegrond werd verklaard. Op grond van dezelfde overwegingen, waarnaar het College verwijst en die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, moet dit deel van grief acht evenzeer worden verworpen.
5.6 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep dient te worden verworpen.
5.7 Deze beslissing berust op het bepaalde in Titel II van de Wet op de Registeraccountants en op de artikelen 11 en 12 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994.