6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep van appellante geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 maart 2003.
Nu niet is gebleken van enig belang van appellante bij beoordeling van het tegen het ingetrokken besluit van 27 november 2001 gerichte beroep, zal het College het berope in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
6.2 Bij het besluit van 17 oktober 2003 heeft verweerder op goede gronden erkend dat hij in verband met een onjuiste interpretatie van de met appellante gemaakte afspraken ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door appellante voor TOK-krediet in aanmerking gebrachte slotdeclaratie van C en heeft hij het besluit van 31 maart 2003 in zoverre gewijzigd. Met inachtneming hiervan heeft verweerder daarbij ook het vastgestelde ontwikkelingskrediet en het terug te betalen bedrag aangepast.
Het College zal zich gelet op het vorenstaande bij de beoordeling beperken tot het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 31 maart 2003, zoals gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2003.
6.3 Blijkens artikel 6, aanhef en onder a, TOK, zoals hiervoor deels in § 2.1 weergegeven, worden als projectkosten uitsluitend in aanmerking genomen “gemaakte en voor rekening van de aanvrager komende kosten”.
Vaststaat dat verweerder en appellante ter nadere uitwerking hiervan zijn overeengekomen dat
a) appellante voorafgaand aan het indienen van haar declaraties bij verweerder terzake van de rekeningen van C, D en E nog geen betalingen verricht behoefde te hebben, alsmede dat
b) die rekeningen - mits deze overigens akkoord werden bevonden - volledig als projectkosten konden worden aangemerkt, ondanks het feit dat deze door appellante slechts daadwerkelijk werden voldaan tot een bedrag ter hoogte van door haar terzake ontvangen TOK-krediet en voor het overige deel achtergestelde leningen werden afgesloten.
Appellante heeft voormelde afspraak juist weergegeven in het bij haar brief van 12 juli 1994 aan Senter gevoegde rapport (met bijlagen) over de periode juli t/m december 1993 en verweerder heeft bij brief van 23 februari 1995 uitdrukkelijk meegedeeld dat “bij wijze van hoge uitzondering” genoegen is genomen met de constructie van achtergestelde leningen.
Tegenover voormelde, uitdrukkelijk uit de gedingstukken blijkende, afspraken, heeft appellante haar stelling dat verweerder ook ten aanzien van E en G akkoord zou zijn gegaan met achtergestelde leningen voor door deze vennootschappen te verrichten betalingen, niet aannemelijk gemaakt.
Ook voor het argument dat appellante aan de besprekingen met Senter(medewerkers) het rechtens te rechtvaardigen vertrouwen zou hebben mogen ontlenen dat de gemaakte afspraken ook van toepassing zouden zijn op E en G, heeft het College geen aanwijzingen in de gedingstukken kunnen vinden. Naar het oordeel van het College moet onder meer uit de hiervoor genoemde brief van verweerder van 23 februari 1995 veeleer worden geconcludeerd dat het appellante duidelijk kon zijn dat sprake was van een hoge uitzondering met een beperkte strekking.
De conclusie van het vorenstaande is dat verweerder bij het besluit van 31 maart 2003 terecht slechts de daadwerkelijk aan G en E in rekening gebrachte kosten van derden als projectkosten heeft aangemerkt en als zodanig voor (50%) krediet heeft laten meewegen.
6.4 Dat, zoals appellante stelt, de door G (via E) en E rechtstreeks aan appellante in rekening gebrachte opslagen betrekking zouden hebben op door deze vennootschappen gemaakte (overhead)projectkosten, is door haar evenmin aannemelijk gemaakt. Hierbij acht het College met verweerder van belang dat die gestelde kosten door appellante op geen enkele manier zijn gespecificeerd en onderbouwd, terwijl met specifieke kosten van A, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, reeds rekening is gehouden.
Hierbij komt dat de door G (via E) aan appellante in rekening gebrachte bedragen 200 à 250% van de betalingen van G bedroegen. Ervan uitgaande dat deze betalingen voor 40% (inclusief commercialisatietoeslag: 50%) krediet in aanmerking konden komen, werden de kosten van deze vennootschap aldus volledig voor krediet in aanmerking gebracht. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat dit onverenigbaar is met de TOK.
6.5 Niet valt in te zien dat overleg tussen verweerder en appellante naar aanleiding van het tussenrapport van E&Y van 18 december 1996 verweerder tot een andere stellingname met betrekking tot de door appellante gedeclareerde kosten had moeten brengen.
Daartoe zij verwezen naar hetgeen hiervoor in 6.3 en 6.4 is overwogen. Hierbij komt dat ten tijde van het uitbrengen van voormeld tussenrapport de projectfase reeds was verstreken. De einddatum van het project was na verlenging immers bepaald op 1 juli 1996.
6.6 Met betrekking tot de grieven van appellante tegen specifieke correcties op de door haar ingediende declaraties stelt het College voorop dat uitgangspunt is dat het op de weg van appellante ligt de juistheid van door haar in het kader van de TOK gedeclareerde kosten aan te tonen of op zijn minst aannemelijk te maken. Met inachtneming van dit uitgangspunt en rekening houdend met het wijzigingsbesluit van 17 oktober 2003 (waardoor beoordeling van de 2e grief niet meer nodig is) overweegt het College ten aanzien van de resterende grieven als volgt:
ad 1e) verweerder heeft reeds in het besluit van 31 maart 2003 vermeld dat hij na de hoorzitting in bezwaar over de gefactureerde overheadkosten van C contact heeft gehad met E&Y en dat hem daaruit is gebleken dat appellante niet in staat was actuele gegevens dienaangaande te produceren. Bij verweerschrift heeft verweerder een faxbericht overgelegd, waaruit blijkt dat I namens appellante heeft meegedeeld dat dergelijke gegevens niet geleverd kunnen worden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht de correctie van E&Y van de overheadkosten aan de hand van de wel bekende gegevens uit 1993 overgenomen;
ad 3e) appellante heeft niet betwist dat aan N (C) in het eerste halfjaar 1996 gebruikelijke maandelijkse en wekelijkse betalingen zijn gedaan. In het licht hiervan heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat die betalingen betrekking hadden op de in de laatste projectperiode verrichte projectwerkzaamheden en dat latere betalingen dan ook niet aan het project konden worden toegerekend;
ad 4e) nu dividendbetalingen zijn gerelateerd aan gemaakte winst, heeft verweerder dergelijke binnen D (al dan niet) verrichte betalingen terecht niet als projectkosten aangemerkt. Voorts heeft appellante niet, laat staan gespecificeerd, onderbouwd op welke wijze ontwikkelingskosten voor software, die veelal vóór het onderhavige project gemaakt zijn, aan het project zouden kunnen worden toegerekend, zodat ook daarmee terecht geen rekening is gehouden.
6.7 Op grond van artikel 21, eerste lid, TOK was appellante gehouden uiterlijk binnen acht weken na afloop van de projectperiode een verzoek tot vaststelling van het definitieve kredietbedrag in te dienen en derhalve eveneens tot het uiterlijk binnen deze termijn indienen van alle daarvoor in aanmerking komende declaraties. Ingevolge artikel 28 dient verweerder na ontvangst van het verzoek tot vaststelling binnen een bepaalde termijn tot vaststelling over te gaan. Met deze systematiek is onverenigbaar dat verweerder gehouden zou zijn thans nog niet door appellante gedeclareerde kosten alsnog voor krediet in aanmerking te brengen. Hierbij komt dat het toegezegde krediet een maximum is.
6.8 Het College is niet gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan verweerder van terugvordering van het te veel betaalde had moeten afzien.
6.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het beroep, voorzover dat niet op grond van het overwogene in 6.1 niet-ontvankelijk is, ongegrond worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van al het vorenoverwogene wordt beslist als volgt.