5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt, stelt het College allereerst voor de vraag of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat de activiteiten in het kader van het onderhavige project niet zijn aan te merken als een demonstratieproject in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE, hierboven in rubriek 2.1 weergegeven.
5.2 Het College stelt voorop dat uit het bepaalde in voormeld artikelonderdeel, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste en tweede lid, van het BSE en met artikel 1, eerste lid van de Uitvoeringsregeling BSE-2003, alsmede met de Toelichting op onderdeel A in het Programma energiebesparing door innovatie in de Bijlage in de Uitvoeringsregeling BSE-2003, hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, volgt dat activiteiten in het kader van een project zijn aan te merken als een demonstratieproject in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE, indien die activiteiten bestaan uit het treffen bij de aanvrager van energiebesparende maatregelen, die tot doel hebben de vermindering van de energiebehoefte per eenheid product. Dit betekent voor het onderhavige geval dat sprake moet zijn van het treffen bij appellante van zodanige maatregelen die bij haar dienen te leiden tot vermindering van de energiebehoefte per eenheid product.
Het College wijst er in dit verband op dat artikel 1, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BSE-2003 verwijst naar het in de Bijlage opgenomen Programma. De in deze bijlage gegeven hoofdstuksgewijze toelichting op specifieke onderdelen van het Programma maakt integraal deel uit van het Programma en vormt dus ook - mede - het toetsingskader voor subsidieaanvragen als die van appellante.
Hieruit volgt tevens dat, om tot het oordeel te komen dat het onderhavige project subsidiabel is in de zin van het BSE, niet alleen is vereist dat dit project voldoet aan de omschrijving van demonstratieproject, doch ook dat het past binnen het in de Uitvoeringsregeling BSE-2003 opgenomen Programma energiebesparing door innovatie, zoals vervat in de daarin opgenomen Bijlage. Gelet op dit samenstel van voorschriften valt anders dan appellante meent niet in te zien dat verweerder de vraag of het project voldoet aan de definitie van een demonstratieproject wat betreft het onderdeel “energiebesparende maatregelen” niet in het licht van het Programma heeft mogen beoordelen.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat hetgeen appellante ten overstaan van verweerder naar voren heeft gebracht, geen steun biedt voor de opvatting dat de activiteiten aangaande de nieuwe vouwmachine (in combinatie met de dispenser), als door appellante omschreven, zijn aan te merken als demonstratieproject. Appellante heeft immers verklaard dat de vouwmachine bij haar op zich niet energiebesparend is, aangezien deze machine zélf niet minder energie verbruikt dan een traditionele servettenmachine.
Ook heeft appellante verklaard dat het specifieke energieverbruik per geproduceerde hoeveelheid servetten niet vermindert. Verder heeft appellante verklaard dat als gevolg van de - op zich niet energiebesparende - vouwmachine in combinatie met de dispenser het verbruik van servetten door de gebruiker wordt gereduceerd.
Hieruit volgt dat met de onderhavige activiteiten geen sprake is van het treffen van energiebesparende maatregelen bij appellante als bedoeld in evengenoemd artikellid van het BSE. Veeleer komt hieruit naar voren dat de genoemde activiteiten zijn gericht op de vermindering van het gebruiksvolume. Dit leidt echter niet tot vermindering van de energiebehoefte per eenheid product, en evenmin tot energiebesparing in het productieproces bij appellante. Dergelijke activiteiten zijn niet aan te merken als activiteiten in het kader van een demonstratieproject, in de zin van voormeld artikellid van het BSE.
Appellante heeft betoogd dat door haar, met de maatregelen in het onderhavige project, aan het doel van het Programma wordt voldaan, aangezien met deze maatregelen hoe dan ook energiebesparing in de in Nederland gevestigde industrie, dienstverlenende bedrijven en instellingen wordt bewerkstelligd. Dit betoog kan evenmin leiden tot aantasting van het bestreden besluit, omdat uit de definitie van een demonstratieproject, mede bezien in het licht van het bepaalde in de Uitvoeringsregeling BSE-2003, immers de eis voortvloeit dat de besparing bij de aanvrager plaatsvindt.
5.4 Uit het voorafgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit op juiste gronden heeft geoordeeld dat de activiteiten in het kader van het onderhavige project niet zijn aan te merken als een demonstratieproject, in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van het BSE.
5.5 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder een soortgelijk verzoek van Essent betreffende het Fanny Blankers Koen-stadion wel heeft ingewilligd, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep evenmin doel treft. Het College neemt hierbij in aanmerking dat naar verweerder onweersproken heeft verklaard, Essent, in het kader van het project aangaande vorenbedoeld stadion, door haar zelf geproduceerde restwarmte heeft benut bij de verwarming van een zwembad in Hengelo. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat in het geval van Essent, in tegenstelling tot het project van appellante, juist wel sprake was van het treffen van energiebesparende maatregelen bij de aanvrager. Van gelijke situaties als door appellante gesteld, is derhalve geen sprake.
5.6 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.