5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat gelet op hetgeen hiervoor in rubriek 2.2 is weergegeven niet in geschil is dat appellant met betrekking tot de heffingsperiode 1996/97 niet op juiste wijze heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 4, eerste en tweede lid, en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f), van Verordening 536/93 rustende verplichtingen.
Het College heeft in eerdere jurisprudentie overwogen dat verweerder, bij gebreke van een waarheidsgetrouwe opgave en productboekhouding en gezien de op hem als nationale uitvoeringsinstantie rustende plicht te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op alle hoeveelheden, die boven de nationale referentiehoeveelheden als bedoeld in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 op de markt zijn gebracht, bevoegd is tot ambtshalve vaststelling van de door een producent rechtstreeks aan de consument verkochte hoeveelheden melk en/of zuivelproducten.
Kernvraag in dit geschil is of verweerder bij de ambsthalve vaststelling het naar aanleiding van de AID-controle geconstateerde verschil tussen de voor de heffingsperiode 1996/97 berekende productie van appellant enerzijds en de door appellant - uiteindelijk - erkende leveringen aan de fabriek en aan de consument anderzijds, mede gezien de door appellant erkende productie van boter, volledig als niet verantwoorde levering aan de consument heeft mogen aanmerken.
Uit het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder, zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat verweerder voor zijn aanname van de door appellant in de onderhavige heffingsperiode geleverde hoeveelheid boter met name van belang acht dat appellant de door hem gestelde vernietiging van de bij zijn kaasbewerkingsproces vrijgekomen hoeveelheid boter niet - op enigerlei wijze - in zijn administratie heeft verantwoord.
Appellant stelt zich echter op het standpunt dat terzake van die vernietiging, gelet op de toepasselijke communautaire regelgeving, geen administratieverplichting op hem rust(te) en dat voorzover artikel 11, eerste lid, van de nationale, door verweerders bestuur vastgestelde, Zuivelverordening wel noopt tot het aannemen van een dergelijke verplichting, dit artikel wegens strijd met het communautaire recht niet rechtsgeldig is.
Het College merkt naar aanleiding van het vorenstaande op dat de verplichting van de producent ingevolge het ten tijde van belang geldende artikel 4, eerste en tweede lid, van Verordening 536/93 gelet op de bewoordingen uitsluitend betrekking heeft op in de relevante periode verkochte hoeveelheden melk en/of zuivelproducten en niet lijkt te zien op niet geleverde hoeveelheden.
De vraag rijst of de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f), van voormelde verordening vervatte verplichtingen van de producent mede betrekking hebben op niet verkochte zuivelproducten.
Uit dit artikelonderdeel volgt in ieder geval de verplichting voor de producent gedurende tenminste drie jaar zijn bedrijfsregister als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Richtlijn 92/102/EEG ter beschikking van de bevoegde autoriteit te houden. Aan de hand van de in dit register vermelde aantallen voor de melkproductie gehouden koeien, kunnen de bevoegde autoriteiten de in een bepaalde periode door een producent normaliter te realiseren productie van melk berekenen.
Eveneens behelst artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f), voor de producent de verplichting een productboekhouding bij te houden en daarin de hoeveelheid, per maand en per product, van de - onder meer aan de consument - rechtstreeks geleverde melk en/of zuivelproducten te vermelden.
De vraag is of de passage "waarin de hoeveelheid, per maand en per product van de rechtstreeks (…) verkochte melk en/of zuivelprodukten wordt vermeld" geacht moet worden - uitputtend - te regelen wat de productboekhouding moet inhouden, danwel dat hiermee beoogd is aan te geven dat in die productboekhouding ook de onderhavige gegevens vermeld moeten worden.
Denkbaar is dat onder de verplichting een productboekhouding bij te houden moet worden begrepen dat de producent iedere handeling met betrekking tot de door hem gerealiseerde productie dient te administreren teneinde een eventueel verschil tussen die gerealiseerde productie en de geadministreerde leveringen voor de nationale controlerende en uitvoerende autoriteiten inzichtelijk te maken.
Voor deze redenering, die kennelijk aan verweerders besluitvorming ten grondslag ligt, pleit dat de in artikel 7, derde lid, en onder b), vervatte verplichting van de lidstaat om de waarschijnlijkheid van - onder meer - de productboekhouding te controleren wordt vereenvoudigd.
Hier staat echter tegenover dat uit een oogpunt van rechtszekerheid mogelijk bezwaren kleven aan het aannemen van een niet in de toepasselijke regelgeving met zoveel woorden opgenomen verplichting voor de producent, met name nu verweerder op grond van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, van de Rs '93 aan het niet naleven daarvan belangrijke consequenties verbindt. Appellant heeft er op gewezen dat verweerder pas vanaf het heffingsjaar 1997/1998 aan producenten heeft meegedeeld dat zij ook van niet geleverde hoeveelheden zuivelproducten gegevens dienden te verstrekken en stelt in dit verband dat deze door verweerder gestelde eis, daargelaten de rechtsgeldigheid, voordien niet bij producenten bekend was.
Het College wijst er voorts op dat, anders dan in Verordening 536/93, thans in de tweede volzin van lid 2 van artikel 6 van Verordening 1392/2001 is neergelegd dat de lidstaat mag bepalen dat een producent, die over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop beschikt, verplicht is om in voorkomend geval aan te geven dat hij in de betrokken periode geen melk heeft verkocht, van welke mogelijkheid in Nederland met ingang van 31 maart 2002 in het nieuwe zevende lid van artikel 29 van de Rs '93 gebruik is gemaakt.
Nu duidelijkheid omtrent de omvang van de op de producent rustende verplichtingen voor de beoordeling van het onderhavige geschil van doorslaggevende betekenis is, zal het College het onderzoek in de zaak schorsen teneinde de volgende vraag van uitleg aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.