5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het beroep van appellante richt zich niet tegen de vaststelling in kilogrammen melkequivalent van de hoeveelheid kwark die rechtstreeks is verkocht. Deze vaststelling blijft dus buiten beschouwing. Navolgende overwegingen hebben dus geen betrekking op kwark.
5.2 Verweerder heeft bij de bepaling van het melkequivalent van de verschillende rechtstreeks verkochte zuivelproducten toepassing gegeven aan artikel 7, derde lid, laatste zinsnede, van de Zuivelverordening 1994, zoals deze is gewijzigd op 17 april 2002; dat wil zeggen met hantering van de factor 1. Een dergelijke toepassing wordt door vermeld artikel 7, derde lid, voorgeschreven indien aan twee voorwaarden wordt voldaan: 1) de betrokken zuivelproducten zijn bereid uit melk waaraan vet is onttrokken, en 2) de producent kan niet aantonen dat bij de vaststelling van de grondslag voor de eventuele heffing het betrokken melkvet is meegeteld. Verweerders standpunt dat aan beide voorwaarden wordt voldaan, wordt door appellante niet bestreden. Voorop staat dan ook dat artikel 7 van de Zuivelverordening 1994 correct is toegepast.
5.3 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 is ingeval van rechtstreekse verkoop het in artikel 2, tweede lid, van deze regeling bepaalde ter zake van geleverde melk van overeenkomstige toepassing. Dit betekent ten eerste dat ook ingeval van rechtstreekse verkoop geldt dat bij de vaststelling van een eventuele heffing de hoeveelheid - in termen van artikel 4: rechtstreeks verkocht - melkequivalent wordt bepaald met inachtneming van de EG-verordeningen, zoals altijd al was bepaald in artikel 2, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993. Ten tweede betekent dit dat overeenkomstig de toevoeging aan laatstbedoelde bepaling per 31 maart 2002 - in termen van artikel 4: rechtstreeks verkochte - geheel of gedeeltelijk afgeroomde melk voor de berekening van de grondslag van de heffing als volle melk moet worden aangemerkt, zulks “met inachtneming van artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001”. De argumenten van appellante komen er voor een groot deel op neer, dat verweerder door de verkochte producten - met toepassing van de factor 1 - aan te merken als volle melk, de toepasselijk verklaarde voorschriften uit de EG-verordeningen heeft veronachtzaamd.
5.4 Appellante heeft hiertoe - zoals aangegeven onder 4.1 van deze uitspraak - aangevoerd dat artikel 2, tweede lid, van Verordening 1392/2001, waarin Europees een basis valt te vinden voor het aanmerken van afgeroomde melk als volle melk, enkel betrekking heeft op melk en niet op andere zuivelproducten. Deze constatering staat er evenwel niet aan in de weg dat verweerder voor andere rechtstreeks verkochte zuivelproducten dan melk eenzelfde benadering volgt. Hiertoe overweegt het College dat artikel 2, derde lid, van Verordening 1392/2001 regelt hoe de equivalenten van dergelijke zuivelproducten worden vastgesteld. Blijkens de aanhef van het derde lid geschiedt dit door vaststelling van de hoeveelheden melk die voor de productie van de producten zijn gebruikt. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de Europese wetgever het uitgangspunt hanteert dat de hoeveelheid “uitgangsmelk” bepalend is bij de vaststelling van het in acht te nemen equivalent. De uitwerking als gegeven in onderdeel c van het derde lid dwingt niet tot een andere benadering. Immers, de - in Nederland gekozen - bepalingsvariant uit onderdeel c volstaat ermee aan te geven dat de equivalenties worden bepaald op basis van “met name het drogestofgehalte en het vetgehalte van deze producten”. De gebruikte bewoordingen - in het bijzonder de woorden “met name”- duiden erop dat de beide vermelde gehalten op zichzelf genomen niet allesbepalend zijn. De in Nederland gekozen praktijk, die erop neerkomt dat in de regel het vetgehalte van de verkochte producten wél bepalend is, maar dat op deze regel een uitzondering wordt gemaakt indien (zoals bij vernietiging of vervoedering het geval zal zijn) het vetgehalte van de uitgangsmelk niet wordt meegeteld bij de vaststelling van de grondslag voor eventuele heffing ter zake van andere uit deze uitgangsmelk voortgekomen producten, is dus verenigbaar met Verordening 1392/2001.
Op grond hiervan faalt niet alleen de onder 4.1 weergegeven grief, maar is ook hetgeen is weergegeven onder 4.3, 4.7 en 4.11 tevergeefs aangewend.
5.5 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Verordening 3950/92 kan heffing verschuldigd zijn over hoeveelheden melk of melkequivalent die op de markt worden gebracht. Wat een op de markt gebrachte hoeveelheid melk of melkequivalent is, is nader geregeld in artikel 2, eerste lid, van Verordening 1392/2001: de hoeveelheid melk of melkequivalent die een bedrijf verlaat. Hoe de hoeveelheden melk en melkequivalent worden berekend ingeval geen sprake is van volle melk, is geregeld in artikel 2, tweede en derde lid, van Verordening 1392/2001. Uit het tweede lid blijkt dat bij de bepaling van de hoeveelheid op de markt gebrachte melk, afgeroomde melk onder omstandigheden kan en dient te worden beschouwd als volle melk. Uit de aanhef van het derde lid blijkt dat de ingevolge dit lid vast te stellen equivalenties ertoe strekken weer te geven welke hoeveelheid melk is gebruikt voor de vervaardiging van de op de markt gebrachte producten. Uit beide leden blijkt dus dat de Commissie in Verordening 1392/2001 onder hoeveelheden melk en melkequivalent die het bedrijf verlaten hoeveelheden verstaat, die na een bepaalde berekening, met inachtneming van bepaalde formules, en na een bepaalde beoordeling worden vastgesteld. Deze hoeveelheden hoeven volgens tekst en systematiek van deze Verordening niet overeen te komen met feitelijk geleverde of verkochte hoeveelheden met een bepaald vetgehalte.
Het College voegt aan het voorgaande nog toe dat geen argumenten zijn aangedragen om specifiek te betogen dat artikel 2 van Verordening 1392/2001 in de betekenis die hieraan overeenkomstig het voorgaande toekomt, in strijd zou zijn met artikel 2, eerste lid, van Verordening 3950/92. Ook het College ziet geen reden zulks aan te nemen.
Een en ander leidt tot de gevolgtrekking, dat de onder 4.2 weergegeven grief faalt. Tevens brengt het vorenoverwogene mee dat het onder 4.5 weergegeven argument van appellante
- dat er, kort gezegd, op neerkomt dat de Europese wetgever het vetgehalte van afgezette producten leidend wil laten zijn bij de vaststelling van de op de markt gebrachte hoeveelheden melk(equivalent) - op een misvatting berust. Artikel 4, eerste lid, van Verordening 1392/2001 kan - anders dan gesuggereerd in de weergave onder 4.6 - aan appellantes opvatting terzake geen steun bieden, aangezien deze bepaling een specifieke regeling biedt die enkel betrekking heeft op hoeveelheden die aan de fabriek zijn geleverd.
5.6 Dat de door verweerder gehanteerde methode van equivalentenvaststelling tot gevolg kan hebben dat in voorkomende gevallen de hoeveelheid equivalent hoger is dan de hoeveelheid die in aanmerking zou worden genomen indien alle uit de melk verkregen producten op de markt zouden worden gebracht - en de vaststelling van de hoeveelheid melk(equivalent) zou geschieden aan de hand van de hoeveelheden op de markt gebrachte producten en met toepassing van de formule, omschreven in de eerste zinsnede van artikel 7, derde lid, van de Zuivelverordening 1994 - doet aan het voorgaande niet af. Hiertoe overweegt het College dat het verschil tussen de uitkomsten van beide wijzen van berekenen enkel een gevolg is van hantering van de forfaitaire factor 0,23 in evenbedoelde formule, welke factor - naar niet in geding is - in zijn algemeenheid voor een verantwoorde benadering van de werkelijkheid hanteerbaar is. Het verschil hangt dus samen met een - niet ontoelaatbare - hantering van een forfaitaire factor en zal, gelet op de achtergrond van de keuze voor deze factor - zo het zich voordoet - gering van omvang zijn. In ieder geval beogen beide methoden van kwantificering vast te stellen welke hoeveelheden melk gebruikt zijn voor de productie van de verkochte producten en passen zij dientengevolge binnen het uitgangspunt dat is geformuleerd in artikel 2, derde lid, aanhef, van Verordening 1392/2001.
De onder 4.4 weergegeven grief faalt dus eveneens.
5.7 De onder 4.8 weergegeven stellingname van appellante kan aan het voorgaande evenmin afdoen. Allereerst overweegt het College hiertoe dat de inhoud van artikel 2, derde lid, van Verordening 1392/2001 wel degelijk anders is dan die van artikel 1, tweede lid, van Verordening 536/93, in het bijzonder waar het betreft de aanhef van eerstbedoeld artikellid. Waar de betekenis van artikel 2, derde lid, van Verordening 1392/2001 duidelijk is, leidt de - volgens verweerder door de Commissie gehuldigde - opvatting dat geen wijziging ten opzichte van Verordening 536/93 zou zijn beoogd, niet tot de conclusie dat evenbedoelde betekenis van artikel 2, derde lid, van Verordening 1392/2001 zou moeten veranderen.
Dat Verordening 536/93 aan de door verweerder gevolgde benadering in de weg zou staan, staat overigens geenszins vast.
5.8 In de onder 2.2 van deze uitspraak weergegeven passage uit zijn circulaire van 12 april 2001 heeft verweerder aan onder meer appellante duidelijk gemaakt dat de op handen zijnde Europese regelgeving waarschijnlijk zou gaan voorschrijven dat de vaststelling van de hoeveelheid melkequivalent zou moeten gaan plaatsvinden op - kort gezegd - een wijze als bij het bestreden besluit door verweerder gevolgd. Naar het oordeel van het College lag het op de weg van appellante deze passage op te vatten als serieuze waarschuwing dat de wijze van omrekening waar haar bedrijfsvoering van uitgaat, naar verwachting met ingang van de volgende heffingsperiode niet langer gevolgd zal worden. Na kennisneming van deze waarschuwing heeft appellante dus ongeveer een jaar de tijd gehad alvorens de wijziging van de voorschriften enig effect zou kunnen gaan sorteren.
Zeker nu verweerder bedoelde waarschuwing heeft doen uitgaan, kan appellante niet met vrucht volhouden dat zijdens verweerder bij haar een te rechtvaardigen vertrouwen zou zijn gewekt, dat de aanvankelijk gevolgde praktijk terzake van equivalentiebepaling blijvend gevolgd zou worden. Weliswaar heeft verweerder appellante niet eerder gewaarschuwd dat rekening moest worden gehouden met wijziging van deze praktijk, hier staat evenwel tegenover - zo concludeert het College op grond van het over en weer gestelde - dat verweerder evenmin aan appellante heeft aangegeven dat bedoelde praktijk, ook bij vernietiging van hoeveelheden vet met een omvang als inmiddels aan de orde was, tot in lengte van jaren ongewijzigd zou mogen worden voortgezet. In ieder geval staat, blijkens hetgeen appellante ter zitting heeft verklaard, vast dat appellante niet bij verweerder heeft nagevraagd of zij rekening zou moeten houden met een mogelijke beëindiging van de gevolgde wijze van equivalentiebepaling. Dat appellante het niet op haar weg achtte te liggen om dit spontaan aan de orde te stellen, is een standpunt dat op zichzelf niet onbegrijpelijk is. Hier staat echter tegenover dat appellante dan niet met recht het standpunt kan betrekken dat zij erop mocht rekenen dat een bedrijfsopzet waarin structureel zeer grote hoeveelheden melkvet worden vernietigd, blijvend aanspraak zou kunnen maken op een berekeningswijze als door verweerder tot dan toe gevolgd. Hierbij is van belang dat ook de regelgeving zoals deze tot aan de inwerkingtreding van Verordening 1392/2001 gold, geen duidelijk aanknopingspunt biedt voor de opvatting dat bij de bepaling van het melkequivalent uitsluitend het vetgehalte van het rechtstreeks verkochte product van belang zou mogen zijn, met voorbijgaan aan de vraag uit welke hoeveelheid koemelk het product is bereid, zolang maar het verwijderde melkvet wordt vernietigd, ongeacht de mate waarin dit geschiedt. In dit verband overweegt het College dat voorafgaand aan de heffingsperiode 2002/2003 in de ter zake geldende nationale voorschriften, evenmin als in de toelichtingen hierop, in enigerlei zin wordt aangegeven dat ingeval van vetvernietiging aanspraak bestaat op (heffingvrije) rechtstreekse verkoop van producten die bereid zijn uit aanzienlijk grotere hoeveelheden melk dan mogelijk zou zijn geweest indien dit vet niet was vernietigd, maar in enige vorm op de markt was gebracht.
5.9 Naar aanleiding van hetgeen appellante -naar onder 4.9 is weergegeven - heeft aangevoerd met betrekking tot de quotatoedeling op grond van de BSZB, voegt het College aan het voorgaande nog het volgende toe.
Het “zure” quotum - blijkens bij het verweerschrift gevoegd overzicht in totaal 1.633.924 kg - is aan appellante geheel toegekend met toepassing van artikel 6 van de BSZB op basis van aangegane investeringsverplichtingen. De formule volgens welke zodanige toekenning geschiedt, gaat - globaal weergegeven - uit van een bepaald aantal standplaatsen, verminderd met een korting en vermenigvuldigd met 6.000 kg. Een volgens deze formule toegekend quotum geeft recht op levering van een zodanige hoeveelheid volle melk. Van toekenning op basis van een historisch (laag) vetgehalte, behorend bij magere producten, was in het geval van appellante dus geen sprake. Aan mogelijk aan een dergelijke toekenning klevende nadelige gevolgen ingeval van toepassing van verweerders huidige berekeningspraktijk, kan in ieder geval bij appellante dus geen sprake zijn.
5.10 De omstandigheid dat appellante, bij niet honoreren van het door haar gestelde bij haar gewekte vertrouwen, in grote continuïteitsproblemen komt, is een gevolg van de door haar als ondernemer gemaakte keuze voor een bedrijfsvoering die zich afhankelijk stelt van een toepassing van de superheffingsregels die buitengewoon gunstig voor haar uitpakt, maar ten aanzien waarvan - naar uit het vorenoverwogene volgt - geen aanspraak op ongewijzigde voortzetting bestaat. Een gevolg als vorenbedoeld heeft verweerder, gegeven de correcte toepassing van de nationaal geldende - in overeenstemming met de Europese voorschriften zijnde - regels, voor rekening van appellante mogen laten. Het door appellante gestelde als weergegeven onder 4.9 en 4.10 van deze uitspraak stuit op het voorgaande af.
5.11 Het beroep dient op grond van het voorgaande ongegrond te worden verklaard.
5.12 Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten acht het College geen termen aanwezig.