4. De beoordeling van het beroep
4.1 Met betrekking tot de grief van appellante dat de raad van tucht de klacht in de bestreden tuchtbeslissing onjuist heeft samengevat, nu zij tijdens de zitting van de raad van tucht duidelijk heeft verteld dat betrokkene onzorgvuldigheid te verwijten valt, overweegt het College als volgt.
Aan appellante kan worden toegegeven dat de gegeven samenvatting summier en enigszins onduidelijk is.
Zulks sluit overigens aan op het klaagschrift van appellante dat, ook indien de daarop ter zitting van de raad van tucht gegeven toelichting in beschouwing wordt genomen, geen helder inzicht geeft in de aard en omvang van de klacht, terwijl dit zowel met het oog op de verdediging van betrokkene als voor een goede beoordeling door de raad van tucht wel mocht worden verlangd.
Voorzover appellante met de onderhavige grief beoogt te stellen dat de raad van tucht door de onjuiste samenvatting niet volledig op de klacht heeft beslist, faalt deze grief. Hiertoe overweegt het College het volgende.
In de bestreden tuchtbeslissing (paragraaf 3.2) heeft de raad van tucht vastgesteld dat C, echtgenoot en (voor de besprekingen met het kantoor van betrokkene) gemachtigde van appellante, in oktober 2002 met betrokkene heeft afgesproken dat zij de vanaf 1 augustus 2001 voor H1 en H2 gezamenlijk gevoerde administratie met terugwerkende kracht vanaf die datum zou splitsen en voor beide ondernemingen (voor H2 vanaf 1 augustus) afzonderlijke jaarrekeningen 2001 zou opstellen. Voorts heeft de raad van tucht (eveneens in § 3.2) vastgesteld dat betrokkene na voormelde bespreking in oktober 2002 diverse besprekingen heeft gehad met zowel C als met de dochter van appellante, D, welke laatste zich daarbij soms liet vergezellen door E, alsmede dat zowel de echtgenoot als de dochter van appellante met de door betrokkene opgestelde stukken akkoord is gegaan.
Naar het oordeel van het College blijkt uit bedoelde - in beroep niet bestreden - vaststelling dat de raad van tucht ook de in de samenvatting van de klacht niet duidelijk weergegeven onderdelen daarvan ongegrond heeft verklaard. Uit paragraaf 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing volgt immers dat de door appellante gestelde onzorgvuldigheden, inhoudende dat (1) betrokkene op aandringen van E voor H1 en H2 vanaf 1 augustus 2001 gescheiden jaarrekeningen zou hebben opgemaakt en (2) betrokkene op aanwijzing van E - tuchtrechtelijk verwijtbaar - een wijziging in de door haar opgestelde stukken zou hebben aangebracht, door de raad van tucht niet bewezen zijn geacht. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de door de raad van tucht gegeven samenvatting van de klacht heeft geleid tot een onvolledige beslissing op die klacht.
4.2 Gelet op hetgeen in § 3.2 van de bestreden tuchtbeslissing is overwogen, is het College voorts van oordeel dat de raad van tucht op goede gronden tot ongegrondverklaring van de hiervoor weergegeven klachtonderdelen is gekomen. Meer in het bijzonder wijst het College er op dat de in de klacht gestelde wijziging - naar is gebleken - betrekking had op het schrappen van een door betrokkene aanvankelijk voor H2 opgevoerde kostenpost (een schildersrekening), welke wijziging kennelijk de instemming had gekregen van de exploitante van H2, appellantes dochter D.
4.3 Met betrekking tot de overige door appellante tegen de bestreden tuchtbeslissing aangevoerde grieven overweegt het College als volgt.
Het beroep is gericht tegen de beslissing van de raad van tucht op de door appellante jegens betrokkene ingediende klacht. Hiermee is - behoudens hier niet aan de orde zijnde rechtvaardigingsgronden - onverenigbaar dat, zoals appellante in haar bij het College ingediende beroepschrift heeft gedaan, in het beroepschrift wordt geklaagd over al dan niet vermeende gedragingen van betrokkene die in de klachtprocedure bij de raad van tucht niet naar voren zijn gebracht.
Het College kan dan ook niet ingaan op de in beroep aangevoerde grieven met betrekking tot het overleg van betrokkene met D, het beweerdelijk niet verifiëren van de identiteit van een telefonische gesprekspartner door betrokkene, de gestelde fiscale onjuistheid van een door betrokkene administratief verwerkte wijziging en de inhoud van de brief d.d. 30 december 2002 van betrokkene aan D.
Met betrekking tot evengenoemde brief heeft appellante gesteld dat zij daarvan (pas) bij de ontvangst van het door betrokkene bij de raad van tucht ingediende verweerschrift, gedateerd 25 augustus 2003, heeft kennis genomen. Appellante heeft bij brief van 19 september 2003 nadere stukken aan de raad van tucht doen toekomen met het oog op de zitting, die op 8 oktober 2003 heeft plaatsgevonden. In het licht van deze omstandigheden valt niet in te zien waarom appellante hetgeen zij met betrekking tot voormelde brief in beroep bij het College heeft aangevoerd, niet reeds bij de raad van tucht naar voren had kunnen brengen.
Geheel ten overvloede merkt het College over de bezwaren van appellante met betrekking tot de inhoud van de brief aan haar dochter van 30 december 2002 nog het volgende op. Blijkens de gedingstukken zijn de concept-jaarrekeningen van H1 en H2 afzonderlijk met begeleidende brieven van 30 december 2002 naar respectievelijk appellante en haar dochter D gezonden. Niet valt in te zien dat het betrokkene niet vrij zou staan in de brief inzake (de concept jaarstukken van) H2 aan de dochter advies uit te brengen met betrekking tot de mogelijke rechtsvorm(en) voor de exploitatie van H2 zonder appellante daarvan in kennis te stellen. Ter zitting van het College heeft appellante immers erkend dat H2 eigendom is van haar dochter.
4.4 Nu geen van de in beroep voorgedragen grieven van appellante kan leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing, dient het beroep te worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.