5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat appellanten hun verzoek tot het toekennen van een schadevergoeding ter zitting hebben ingetrokken.
Het College ziet zich vervolgens geplaatst voor de door verweerder opgeworpen vraag of enkele van de door appellanten geuite grieven ter zake van (het onderzoek naar) de aanwezigheid van de bruinrotbacterie in op hun percelen geteelde pootaardappelen bij de beoordeling van het onderhavige beroep kunnen worden betrokken, nu appellanten deze grieven eerst in de beroepsfase naar voren hebben gebracht. Zo dit al het geval is, beantwoordt het College deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe dat bedoelde grieven in ieder geval zozeer verband houden met de argumenten die appellanten reeds in de bezwaarprocedure naar voren hebben gebracht, dat niet valt in te zien dat beoordeling van die grieven reeds daarom achterwege zou moeten blijven. Verweerder heeft bovendien bij het uitbrengen van verweer in de beroepsprocedure de gelegenheid gehad op de in beroep geformuleerde stellingen van appellanten te reageren en heeft van deze gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
5.2 Ter beoordeling staat of verweerder heeft kunnen overgaan tot het nemen van de besluiten van 5 augustus 2002 (appellanten sub 1 en 4) en 7 augustus 2002 (appellant sub 3), alsmede of verweerder zich nadien op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken partijen aardappelen van appellanten waarschijnlijk besmet waren met bruinrot, in welk oordeel de basis is gelegen voor de aanzegging van maatregelen bij besluiten van 28 augustus 2002 (appellanten sub 1, 3 en 4) en 17 september 2002 (appellante sub 2), als voorzien in het Bbso.
Van belang is dat vast staat dat op 26 juni 2002 het oppervlaktewater ten noorden van het verbodsgebied Franeker, waarbinnen de percelen van appellanten zijn gelegen, besmet is bevonden met de bruinrotbacterie. Voorts staat vast dat appellanten in de periode van eind mei/begin juni ten behoeve van de aardappelteelt gebruik hebben gemaakt van oppervlaktewater uit het in geding zijnde gebied ten noorden van Franeker.
5.3 Appellanten hebben met meerdere grieven betoogd dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgehad naar de aanwezigheid van de bruinrotbacterie. Naar het oordeel van het College treffen deze grieven geen doel, waartoe als volgt wordt overwogen.
In de Bruinrotrichtlijn is de wijze waarop de aanwezigheid van de bruinrotbacterie moet worden getoetst, gestandaardiseerd (EPPO-methode). Bepaald is hoe partijen aardappelen moeten worden bemonsterd en op welke wijze laboratoriumtoetsen moeten worden uitgevoerd. Ook is bepaald hoe oppervlaktewatermonsters dienen te worden getoetst. In Nederland worden aardappelen en oppervlaktewater door de PD, de in Nederland verantwoordelijke officiële instantie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Bruinrotrichtlijn, bemonsterd. De bemonsteringen vinden steekproefsgewijs plaats. Het College is niet gebleken en evenmin is aangetoond dat de bemonsteringen van de in geding zijnde partijen oppervlaktewater niet conform de gestandaardiseerde methode zijn uitgevoerd. Voorts is het College met verweerder van oordeel dat de PD bij uitstek de instantie is die over de relevante wetenschappelijke expertise beschikt voor het verrichten van "officieel onderzoek" als bedoeld in artikel 5 voornoemd. De stelling van appellanten dat advies had moeten worden ingewonnen van externe deskundigen, vindt geen steun in het bepaalde in de Bruinrotrichtlijn.
Nadat het oppervlaktewater besmet bleek, heeft de PD rond de besmette punten, op basis van de waterstromen en met inachtneming van een veiligheidsmarge, een risicogebied afgebakend. In dat gebied is telers verzocht aan te geven of zij hebben beregend met oppervlaktewater. Nu appellanten volgens hun eigen opgaaf hebben beregend, heeft verweerder naar het oordeel van het College, in afwachting van de monsteruitslagen, de beregende partijen bij besluiten van 5 en 7 augustus 2002 kunnen vastleggen en heeft hij daarbij voorts terecht maatregelen opgelegd om verdere verspreiding te voorkomen. Appellanten miskennen in dit verband dat verweerder door op 13 juni 2002 onderzoek te doen, niet heeft erkend dat voordien van besmetting geen sprake kon zijn. Onjuist is immers de veronderstelling dat een besmetting pas ontstaat op het moment van bemonstering. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld, moet de bruinrotbacterie zich reeds in de in het water levende waardplanten hebben gevestigd, alvorens deze in watermonsters aantoonbaar is.
5.4 Appellanten miskennen naar het oordeel van het College voorts dat voor het nemen van maatregelen niet noodzakelijk is dat de aanwezigheid van bruinrot met sluitend wetenschappelijk bewijs is aangetoond. In de met oppervlaktewater beregende partijen pootaardappelen is de bruinrotbacterie niet aangetroffen, wat heeft geresulteerd in het "waarschijnlijk besmet" verklaren van de partijen. Deze partijen kunnen niettemin een risico vormen, omdat bemonsteringen op basis van steekproeven plaatsvinden en daarnaast sprake is van een zogenoemde detectiedrempel, waardoor niet met 100% zekerheid kan worden vastgesteld dat een negatief geteste partij, ook daadwerkelijk vrij is van bruinrotbesmetting. Ook in de preambule bij de Bruinrotrichtlijn is overwogen dat de ziekte bruinrot in bepaalde milieuomstandigheden latent aanwezig kan zijn en onopgemerkt kan blijven. Voorts is overwogen dat de bacterie zich via het oppervlaktewater kan verspreiden en irrigatie van aardappelen met besmet water daarom een besmettingsrisico lijkt op te leveren.
5.5 Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder iii) bepaalt vervolgens dat op basis van de besmetverklaring en de mogelijke verspreiding van het organisme een zone wordt afgebakend, waarbij rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in bijlage V, punt 1 en punt 2, onder ii). Appellanten kunnen naar het oordeel van het College niet worden gevolgd in hun betoog dat de afbakening en de aanwijzing van het risicogebied onvoldoende is gemotiveerd. Bij de aanwijzing van het gebied ten noorden van Franeker heeft verweerder, naar hij onweersproken heeft gesteld, zich gebaseerd op uitgebreid onderzoek. In het risicogebied zijn op verschillende punten monsters genomen. Op basis van een veiligheidsmarge rondom de besmette punten is het risicogebied afgebakend aan de hand van die besmette punten en de in overleg met de waterbeheerder vastgestelde waterstromen in het gebied.
Appellanten hebben voorts niets gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van de in overleg met de waterbeheerder vastgestelde stroomrichtingen. Voor zover appellanten hun twijfels uiten over de kennis bij de waterbeheerder over bruinrot, overweegt het College dat deze slechts bij de besluitvorming is betrokken ten behoeve van het vaststellen van de stroomrichtingen en -snelheden, op basis waarvan verweerder zelf tot vaststelling van het risicogebied is overgegaan. Dat appellanten niet op de hoogte zouden zijn van de gehanteerde veiligheidsmarge, leidt evenmin tot de conclusie dat verweerder niet tot zijn besluiten heeft kunnen komen. Nu verweerder zich heeft laten leiden door de resultaten van het monsteronderzoek en voorts gebruik heeft gemaakt van de expertise van zowel de PD als de waterbeheerder, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het risicogebied op onzorgvuldige wijze is vastgesteld.
5.6 Gegeven derhalve de beregening met als besmet aan te merken oppervlaktewater, was verweerder ingevolge het dwingend bepaalde in de artikelen 3 en 16 van de Fytorichtlijn in samenhang met de artikelen 5, eerste lid en 6, tweede lid, van de Bruinrotrichtlijn gehouden tot het nemen van de aangezegde maatregelen als voorzien in het Bbso en is hij daartoe dan ook terecht en op goede gronden overgegaan.
5.7 Het betoog van appellanten dat verweerder in zijn informatievoorziening is tekort geschoten, faalt. Allereerst is de vaststelling van een beregeningsverbod voor het in geding zijnde gebied in deze procedure niet aan de orde. Voorts wordt opgemerkt dat in 1995 de bruinrotbacterie voor het eerst in Nederland is aangetoond. Van appellanten als producenten van aardappelen mag worden verwacht dat zij bekend zijn met de risico´s die beregening met oppervlaktewater met zich brengt en vooral het specifieke risico van besmetting met bruinrot. De beregende percelen zijn bovendien gelegen in de nabijheid van een gebied, waar de bruinrotbesmetting reeds geruime tijd is gevestigd. Appellanten hebben er evenwel voor gekozen hun gronden toch te beregenen met oppervlaktewater. Die keuze brengt het risico op besmetting met schadelijke organismen met zich. De ondernemersbeslissing om te beregenen met oppervlaktewater heeft in dit geval consequenties gehad die vallen binnen het bedrijfsrisico van appellanten.
Appellanten achten het voorts zeer wel mogelijk dat door de wijze waarop verweerder middels zijn schrijven van 29 juli 2002 heeft geïnformeerd naar beregening met oppervlaktewater, niet alle telers de vragen naar waarheid hebben beantwoord. Verweerder stelt evenwel terecht dat zulks niet met zich brengt dat ten aanzien van appellanten ten onrechte maatregelen zijn aangezegd.
Voor zover appellanten hebben aangegeven dat zij, anders dan verweerder stelt, nooit de brief van 27 juni 2002 hebben ontvangen, is gebleken dat sprake is van een misverstand. Verweerder heeft bedoeld aan te geven dat hij middels zijn schrijven van 27 juni 2002 aan de handelshuizen heeft meegedeeld dat besmettingen met bruinrot waren aangetroffen. Overigens wijst het College er ten overvloede op dat, nu appellanten ieder voor zich hebben verklaard vóór de monsterneming van 13 juni 2002 te hebben beregend, de datum waarop het monsterresultaat aan hen is meegedeeld niet van belang kan zijn.
5.8 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen van appellanten ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.