3. De beoordeling van het geschil
3.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit, met overneming van het advies van haar Adviescommissie voor de bezwaarschriften, ter afwijzing van een aantal door Aventis naar voren gebrachte bezwaren, volstaan met een verwijzing naar overwegingen die de voorzieningenrechter aan eerdergenoemde uitspraak van 22 februari 2002 ten grondslag heeft gelegd.
Het standpunt van appellante dat verweerder dusdoende het bestreden besluit niet heeft voorzien van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 3:46 Awb, moet als onjuist van de hand worden gewezen.
Met betrekking tot de vraag of het bestreden besluit in verband met de daarbij gebezigde redengeving in rechte stand kan houden, overweegt het College het volgende.
3.2 Dit geding spitst zich toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat aan de vereisten van artikel 5, lid 3, onder a en b, Bmb is voldaan en derhalve geen sprake is van een situatie waarin het bepaalde in artikel 5, lid 1, Bmb niet van toepassing is.
3.3 Appellante stelt zich dienaangaande primair op het standpunt dat uit de voorafgaand aan de primaire beslissing van 21 december 2001 door Aventis geleverde gegevens reeds een MTRbodem kon worden afgeleid. Uit deze gegevens blijkt, aldus appellante, dat geen sprake is van een onaanvaardbaar risico voor bodemorganismen, zodat de in geding zijnde toelating reeds bij dit besluit verlengd had moeten worden op grond van artikel 3 en 3a Bmw 1962.
Het College volgt appellante niet in dit betoog en verwijst hiertoe allereerst naar het besluit van 30 november 2000, waarin verweerder gebruik makend van zijn bevoegdheid op basis van artikel 5, eerste lid, Bmw 1962 en artikel 7, vijfde lid, Rtb, de toelating van het middel Symphonie procedureel heeft verlengd tot 1 december 2001, en het voornemen heeft geuit om alle toepassingen van het middel Symphonie met ingang van genoemde datum te beëindigen, tenzij binnen de gestelde overgangstermijn door middel van veldgegevens wordt aangetoond dat wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5, derde lid, Bmb.
Uitdrukkelijk is daarbij vermeld welke aanvullende gegevens Aventis nog diende over te leggen voor de bepaling van het MTRbodem. Het betrof onder meer een groeitoets met planten en studies met betrekking tot schimmels en Collembola.
Vaststaat dat Aventis tegen dit besluit van 30 november 2000 en de daarin vervatte verlengingstermijn geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat zonder de gevraagde gegevens geen MTRbodem kon worden bepaald. Aventis diende derhalve de gevraagde gegevens binnen de in dit besluit gestelde termijn te verstrekken.
Verweerder heeft, zoals uit het voorafgaande blijkt zijn besluit van 21 december 2001 genomen op grond van de conclusies van het RIVM die zijn vervat in eerdergenoemd rapport van 29 oktober 2001. Daarbij heeft verweerder zijn eerder bij besluit van 30 november 2000 ingenomen standpunt omtrent het niet vaststaan dat aan de norm voor persistentie is voldaan, gehandhaafd.
Tegenover de uitgebreid gemotiveerde conclusies van het RIVM in het rapport van 29 oktober 2001 is appellante er naar het oordeel van het College niet in geslaagd aan te tonen dat verweerder op grond van de hem ter beschikking staande gegevens niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat niet is voldaan aan het bepaalde bij artikel 5,
lid 3, onder a en b, van het Bmb.
Terzake van de overgelegde plantenstudie heeft het RIVM te kennen gegeven dat het rapport is opgezet overeenkomstig OECD 208, maar dat de test als zodanig op een aantal punten afwijkt van deze richtlijn en tekortkomingen vertoont, als gevolg waarvan geen bruikbare NOEC kan worden afgeleid en de studie niet bruikbaar is voor de MTR-afleiding. Zo wordt aangegeven dat 1) de bodemkarakteristieken ontbreken; 2) de test-stof is gespoten na het zaaien of planten in plaats van mengen met de grond voorafgaand aan het zaaien; 3) de gekozen plantensoorten, met uitzondering van de tarwe, niet overeenkomen met de aanbevelingen in de richtlijn; 4) in plaats van proeven in potten de proeven lijken te zijn uitgevoerd op plotjes; 5) milieuomstandigheden niet zijn gerapporteerd.
Het algemene betoog van appellante dat de onderzoeksresultaten wel bruikbaar zijn, levert naar het oordeel van het College geen toereikende weerlegging op van de uitvoerig beschreven bevindingen en conclusies van het RIVM.
Aventis stelt voorts het onderzoek met betrekking tot bodemschimmels met de grootste zorgvuldigheid te hebben uitgevoerd op basis van een wetenschappelijk verantwoorde opzet, maar aangelopen te zijn tegen het probleem dat in december 2000 nog geen protocol voor dit type onderzoek bestond. Het uitvoeren van de testen op agar-agar moet volgens haar gezien worden als een “worst case benadering” in vergelijking met testen in grond.
Dit betoog doet naar het oordeel van het College evenwel niet af aan de conclusie van verweerder dat de resultaten van de in agar-media uitgevoerde testen niet kunnen worden omgerekend naar NOEC in de grond en om die reden niet kunnen worden gebruikt voor het afleiden van het MTRbodem.
3.4 Appellantes subsidiaire betoog dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om andermaal tot een procedurele verlenging te besluiten, faalt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Indien, zoals in dit geval, verweerder op basis van gegevens, die in een afgeronde (verlengings)aanvraag zijn aangedragen en toegelicht, tot de conclusie komt dat niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a Bmw 1962, bestaat voor verweerder geen ruimte om, onder verwijzing van artikel 5 Bmw 1962, niettemin tot verlenging van de toelating van het betreffende bestrijdingsmiddel over te gaan.
Met betrekking tot hetgeen appellante naar voren heeft gebracht aangaande het amendement Feenstra/Udo van 18 december 2001 (TK 2001-2002, 27085, nr. 9) en artikel 25d Bmw 1962 overweegt het College dat voornoemd artikel weliswaar op 4 december 2002 - en derhalve voor het bestreden besluit - in werking is getreden, doch dat deze omstandigheid appellante reeds niet kan baten, nu de werkzame stof Flutolanil niet voorkomt op de lijst met aangewezen stoffen als bedoeld in dit artikel, die verweerder bij besluit van 12 juni 2002 heeft vastgesteld (Stcrt. 17 september 2002, nr. 178, pag. 20).
3.5 Appellante heeft voorts aangevoerd dat haar ten minste een aflever- en opgebruiktermijn had moeten worden gegund. Ook dit standpunt faalt.
Ingevolge artikel 2, vijfde en zesde lid, Bmw 1962 kan een aflever- en opgebruiktermijn worden vastgesteld voor "een bestrijdingsmiddel, dat niet meer is toegelaten".
Het College oordeelt in dit verband, evenals de voorzieningenrechter van het College dit in verscheidene uitspraken heeft gedaan, dat het vaststellen van dergelijke termijnen ook mogelijk is in gevallen die met een intrekking op één lijn kunnen worden gesteld.
De onderhavige afwijzing van een verlengingsaanvraag hangende de procedurele verlengingsperiode betreft evenwel niet een ingreep in een reguliere toelating, waarvan de geldigheidsduur nog niet is verstreken en kan daarmee evenmin op een lijn worden gesteld. Het doen van een verlengingsaanvraag, impliceert de mogelijkheid dat de toelating niet wordt verlengd en daarmee tot een einde komt op de in de toelatingsbeslissing bepaalde - en derhalve voorzienbare - datum. Dit is niet wezenlijk anders indien de beoordeling niet voor deze datum kan worden afgerond en daarom met het oog op deze afronding de toelating wordt verlengd voor de periode die hiermee naar verwachting is gemoeid.
Verweerder heeft naar het oordeel van College mitsdien terecht geen opgebruik- en aflevertermijn vastgesteld.
3.6 Vervolgens dient zich de vraag aan of verweerder met juistheid de in de bezwaarfase op 24 juli 2002 alsnog overgelegde gegevens niet heeft betrokken bij de heroverweging van het bezwaar. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
De Rtb, een mede op grond van de Bmw 1962 gegeven algemeen verbindend voorschrift, behelst een volledige regeling met betrekking tot onder andere de wijze van indiening van aanvragen om (verlenging van) toelating, de daarbij te verstrekken gegevens, de daarop te nemen beslissingen en daarvoor geldende termijnen, het vergaren van nadere noodzakelijke gegevens, het buiten verdere behandeling stellen van een aanvraag indien niet wordt voldaan aan bepaalde vereisten, en de mogelijkheid een aanvraag tijdens de behandeling op beperkte schaal te wijzigen.
Op grond van het bepaalde bij de Rtb moet, zoals reeds eerder door het College is overwogen in de uitspraak van 12 augustus 2003 in de zaken met AWB-nummers 02/494 en 02/495 worden aangenomen dat de regelgever de beoordeling van een aanvraag heeft willen binden aan de gegevens die in de aanvraagprocedure, binnen de daarvoor geldende termijn, zijn verstrekt. Anders dan appellante stelt, is in de Rtb derhalve geen sprake van - slechts - termijnen van orde.
Uit de aard van dit specifieke stelsel van voorschriften, op grond waarvan op de aanvrager de plicht rust tot het aanleveren van gegevens die zijn vereist voor een beoordeling van de aanvraag aan de hand van de wettelijke toelatingscriteria, volgt dat verweerder bevoegd is te weigeren rekening te houden met eerst in de bezwaarprocedure naar voren gebrachte gegevens die in de aanvraagprocedure hadden behoren te worden geleverd.
Van bijzondere omstandigheden waarin aanleiding zou kunnen worden gevonden in het kader van de bezwaarprocedure desondanks de nader aangevoerde gegevens te aanvaarden is het College niet gebleken. Het College komt dan ook tot de slotsom dat, anders dan appellante heeft betoogd, niet kan worden staande gehouden dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante op 24 juli 2002 overgelegde stukken niet bij de heroverweging van het bezwaar behoren te worden betrokken.
3.7 Appellante stelt zich voorts op het standpunt dat Aventis in haar e-mailbericht van 9 november 2001 een verzoek als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Rtb heeft gedaan.
Op grond van artikel 10, vierde lid, Rtb kan een toelatinghouder schriftelijk verzoeken om de procedure van artikel 10, eerste en tweede lid, Rtb eenmaal te herhalen, indien de overgelegde gegevens aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit houdende gehele dan wel gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag.
Deze procedure voorziet erin dat verweerder uiterlijk 34 weken na ontvangst van het in behandeling nemen van de aanvraag verschuldigde bedrag de aanvrager een opgave doet van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen, alsmede dat verweerder binnen acht weken na ontvangst van die gegevens en van bedoeld bedrag de aanvrager meedeelt of de gegevens in behandeling zijn genomen.
Het College overweegt dat voornoemd e-mailbericht geen verzoek om toepassing van artikel 10, vierde lid, Rtb bevat en dat een dergelijk verzoek daaruit niet valt af te leiden. In genoemd bericht is slechts een verzoek te lezen om afstel van de voorgenomen beslissing tot het beëindigen van de toelating van Symphonie, danwel een verzoek om uitstel van een dergelijke beslissing in afwachting van de uitkomsten in week 7 van 2002 van een in opdracht van appellante uit te voeren aanvullende plantenstudie.
Het College concludeert dan ook dat verweerder voornoemde passage in het e-mailbericht van 9 november in redelijkheid niet als een verzoek als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Rtb heeft opgevat.
3.8 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.