4. De beoordeling
4.1 In beroep hebben betrokkenen hun verweer dat de klacht tardief is, gehandhaafd.
Het College volgt betrokkenen hierin niet en oordeelt dat de raad van tucht terecht tot de slotsom is gekomen dat het beginsel van rechtszekerheid zich niet tegen een inhoudelijke beoordeling van de klacht(onderdelen) verzet.
De klacht ziet op gedragingen van betrokkenen vanaf september 1998, zodat het tijdsverloop tussen die gedragingen en de datum van indiening van de klacht, 18 november 2002, niet zodanig lang is geweest dat reeds op die grond moet worden geoordeeld dat een inhoudelijke behandeling van die klacht in strijd zou zijn met de rechtszekerheid van betrokkenen.
Voorts acht het College in dit verband van belang dat gesteld noch gebleken is dat appellant, nadat hij aanvankelijk ten onrechte aan het NIVRA een (voornemen tot een) klacht had voorgelegd, bij betrokkenen de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat hij niet (meer) tot het indienen van een klacht bij de juiste instantie zou overgaan.
4.2 Bij de beoordeling van het beroep gaat het College, nu appellant daartegen geen grieven heeft aangevoerd, uit van de weergave van de klacht in § 3 van de tuchtbeslissing.
4.3 In zijn eerste grief stelt appellant dat de raad van tucht op onjuiste gronden tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1 ten aanzien van D is gekomen.
Appellant stelt dat D, totdat hij onaangekondigd partij koos voor de broer van appellant, wel degelijk moest worden beschouwd als vertrouwenspersoon van (de maatschap van) appellant en zijn broer.
Het College stelt vast dat de gedingstukken van de procedure bij de raad van tucht geen enkele aanwijzing bevatten voor de juistheid van voormelde stelling. Bij gebreke van duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel heeft de raad van tucht derhalve mogen afgaan op de in het verweerschrift uiteengezette, geringe rol van D en zich in de beoordeling van dit klachtonderdeel derhalve eveneens tot die rol mogen beperken.
De eerste grief treft derhalve geen doel.
4.4 De tweede, derde en vierde grief richten zich tegen het oordeel van de raad van tucht met betrekking tot de klachtonderdelen 1 en 2 ten aanzien van C.
4.4.1 De tweede en vierde grief hebben beide betrekking op de wijze waarop C de aan hem verstrekte opdracht in het kader van het bemiddelingstraject berekeningen te maken, heeft vervuld, zodat het College deze gezamenlijk zal bespreken.
Appellant betwist niet dat C deze opdracht mocht aanvaarden, maar stelt dat ingevolge de opdracht de waardebepaling van het bedrijf zakelijk moest zijn. Hieraan heeft C, door het achterwege laten van een uitwerking van de alternatieve mogelijkheden en door te volstaan met de conclusie dat de overnamesom naar een niet marktconform niveau moest worden aangepast, zich echter niet gehouden, aldus appellant. Voorts stelt appellant dat C bij zijn berekeningen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de opbrengst van de overtollige activa en het vermogensoverschot van fl. 700.000,- en eveneens ten onrechte het voorstel heeft gedaan tot het investeren in een nieuwe stal à raison van eveneens fl. 700.000,-. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
C heeft in het kader van het bemiddelingstraject twee rapporten uitgebracht, op onderscheidenlijk 20 april 1998 en 25 juni 1998. In het eerste rapport heeft hij op basis van de financiële gegevens van de onderneming van appellant en diens broer, rekening houdend met diverse scenario’s, verschillende berekeningen gemaakt voor de door de broer van appellant te betalen overnamesom. Vervolgens heeft op 4 mei 1998 een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, zijn broer en hun echtgenotes, in aanwezigheid van bemiddelaar E en C. Naar aanleiding van het eerste rapport en de daarop door C gegeven toelichting hebben de broer en schoonzus van appellant in dit gesprek te kennen gegeven dat de door hen gewenste overname van het hele bedrijf financieel niet of moeilijk haalbaar zou zijn. Vervolgens hebben appellant en zijn echtgenote onder daarbij geformuleerde voorwaarden een aanbod gedaan tot een overnamesom van 2,8 miljoen gulden.
C heeft in zijn rapport van 25 juni 1998 berekeningen gemaakt van de exploitatie van de onderneming na overname, op grond waarvan hij tot de conclusie kwam dat de verdiencapaciteit van die onderneming onvoldoende was om de financieringskosten op te brengen. Daarom heeft hij de maximale leencapaciteit van het bedrijf berekend, en wel op ruim 2,8 miljoen gulden. Op grond van een en ander heeft hij in dit rapport geconcludeerd dat er drie alternatieven overbleven, waaronder het afwaarderen van de aankoopprijs.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet worden staande gehouden dat C zich niet aan de aan hem verstrekte opdracht, zoals hij deze in het kader van - de ontwikkelingen in - het bemiddelingstraject mocht begrijpen, heeft gehouden.
De tweede en vierde grief treffen derhalve geen doel.
4.4.2 In zijn derde grief stelt appellant dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de combinatie van werkzaamheden van C, namelijk adviseur van de broer van appellant enerzijds en accountant van de maatschap en de BV anderzijds, tuchtrechtelijk niet verwijtbaar is. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat C op het moment dat de broer van appellant hem verzocht als diens adviseur op te treden, bekend was met het mislukken van het bemiddelingstraject en derhalve eveneens met het feit dat appellant en zijn broer - noodgedwongen - bleven samenwerken in de onverdeelde maatschap en BV, waarbinnen zij elk evenveel zeggenschap hadden. Gelet op deze omstandigheden had het C, als accountant van de maatschap en de BV, duidelijk moeten zijn dat het aanvaarden van een adviesopdracht van één van de broers consequenties zou hebben voor zijn rol als onafhankelijk accountant van het voortdurende samenwerkingsverband van beide broers. Naar het oordeel van het College heeft C zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Weliswaar stond het hem vrij om op verzoek van appellants broer als diens adviseur te gaan optreden, maar gegeven de inmiddels ontstane tegenstrijdige belangen van die broer en appellant stond het hem vervolgens - behoudens uitdrukkelijke instemming van beide broers - niet langer vrij te blijven fungeren als accountant van het samenwerkingsverband. Door dit niettemin, zelfs na uitdrukkelijk verzoek van appellant om overdracht van de accountantswerkzaamheden aan een ander kantoor, te - blijven - doen, heeft C bewust het risico aanvaard dat appellant op te rechtvaardigen gronden het vertrouwen verloor in een onafhankelijke uitvoering van die accountantswerkzaamheden.
Dusdoende heeft C de algemene gedragsnorm van artikel 5 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) geschonden.
De derde grief is derhalve terecht voorgedragen.
4.5 De vijfde grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat appellant als gevolg van het handelen van betrokkenen niet is benadeeld.
In § 5.8 van de tuchtbeslissing heeft de raad dienaangaande overwogen dat dit klachtonderdeel “- nog daargelaten dat deze klacht in het klaagschrift niet is terug te vinden - onvoldoende feitelijk is onderbouwd”.
Naar het oordeel van het College berust dit oordeel van de raad van tucht op juiste gronden. Appellant heeft in de klachtprocedure weliswaar tal van producties in het geding gebracht, maar hij heeft niet, laat staan op inzichtelijke wijze, duidelijk gemaakt welke betekenis daaraan in het kader van (de beoordeling van) zijn klacht naar zijn opvatting zou moeten worden gehecht.
Hetgeen appellant met betrekking tot het hier aan de orde zijnde klachtonderdeel, al dan niet onder verwijzing naar die producties, in beroep bij het College naar voren heeft gebracht moet als tardief danwel als een in dit stadium niet geoorloofde uitbreiding van de klacht worden aangemerkt. De vijfde grief is dan ook tevergeefs voorgedragen.
4.6 Aan de zesde en laatste grief, waarin de in § 5.9 van de tuchtbeslissing weergegeven eindconclusie van de raad van tucht wordt bestreden, komt naar het oordeel van het College geen zelfstandige betekenis toe.
4.7 Gelet op de hiervoor in 4.4.2 weergegeven gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht acht het College, rekening houdend met de aard van het verwijt dat C wordt gemaakt en het tijdsverloop sedert de indiening van de klacht, de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
4.9 Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de registeraccountants en artikel 5 GBR-1994.