3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter beoordeling staat of verweerder in bezwaar terecht zijn besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil heeft gehandhaafd.
3.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante geen recht heeft op subsidie, omdat het project niet is uitgevoerd conform het bij de aanvraag overgelegde projectplan, en omdat het uitgevoerde project te beperkt van opzet was om als strategieproject te kunnen worden aangemerkt. Indien de aanvraag betrekking zou hebben gehad op het uitgevoerde project, zou -aldus verweerder- geen subsidie zijn verleend.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich met juistheid op dit standpunt gesteld.
Ten aanzien van de grond dat het project niet is uitgevoerd conform het projectplan overweegt het College als volgt.
Vaststaat dat de subsidieverlening betrekking had op het bij de subsidieaanvraag overgelegde projectplan, welk projectplan betrekking had op appellante en haar groeimogelijkheden. Eerst uit het bij de vaststellingsaanvraag overgelegde strategierapport blijkt dat appellante de beslissing had genomen om voortaan met zeven andere ondernemingen samen te werken in de markt voor mobiliteitshulpmiddelen. Daartoe had zij op 7 mei 2002 met deze ondernemingen de coöperatie C gevormd. Het door appellante overgelegde rapport blijft in essentie beperkt tot de perspectieven van deze samenwerking.
In beroep betoogt appellante dat het nooit haar bedoeling is geweest om de samenwerking met C als strategische keuze te benoemen en onderwerp van de aanvraag te laten zijn. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, mede aan de hand van de in het primaire besluit genoemde passages uit het projectrapport, op overtuigende wijze naar voren gebracht dat het project zoals dat blijkens het projectrapport is uitgevoerd slechts gericht was op de positionering van appellante binnen en ten aanzien van C. Mogelijkheden om de groeidoelstelling buiten het perspectief van deze samenwerking te realiseren, zijn in dat verband buiten beschouwing gebleven.
Derhalve heeft verweerder terecht geoordeeld dat de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet hebben plaatsgevonden zodat niet is voldaan aan artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde grond dat het project te beperkt van opzet was om als strategieproject te kunnen worden aangemerkt, overweegt het College als volgt.
Appellante betoogt dat haar strategierapport aan alle door de Subsidieregeling gestelde voorwaarden voldoet. In dit verband heeft zij aangevoerd dat de beslissing om samen te werken in C voor haar geen nieuwe strategische keuze is geweest, maar dat genoemde samenwerking voor haar het uitgangspunt was om, bezien vanuit haar eigen positie, de verschillende in het strategierapport genoemde mogelijkheden te onderzoeken om de door haar gewenste marktpositie te bereiken.
Het College volgt appellante niet in haar betoog en neemt daarbij het volgende in aanmerking. De oprichting van C, waarbij ook appellante betrokken was, dateert van 13 mei 2002, dat wil zeggen kort voordat appellante de aanvraag voor subsidie heeft ingediend. Appellante had dusdoende een wezenlijke beslissing ter zake van haar toekomstige ontwikkeling reeds genomen terwijl zij tegelijkertijd als doel van het strategieproject aanmerkt “een strategische keuze van de toekomst richting van A”. Dat het een wezenlijke beslissing betreft, wordt bevestigd door de inleiding van het rapport, waarin wordt opgemerkt dat de ontwikkelingen de laatste jaren zo snel zijn gegaan, dat het voor appellante tijd werd pas op de plaats te maken en te bezien welke rol appellante in die ontwikkelingen wil spelen. Hoewel appellante moet worden nagegeven dat ook in het kader van C strategische keuzes moeten worden gemaakt, is naar het oordeel van het College onmiskenbaar dat deze keuzes voor de toekomstige ontwikkeling van appellante van ondergeschikt belang zijn ten opzichte van de reeds kort voordien genomen beslissing tot samenwerking in C. Dit eens te meer omdat de ervaring die met deze samenwerking was opgedaan zo beperkt was, dat een zinvolle evaluatie met het oog op de toekomst nog niet aan de orde was. Onder deze omstandigheden heeft verweerder terecht overwogen dat het project dat appellante kennelijk voor ogen stond, te beperkt van opzet was om als strategieproject in de zin van de Subsidieregeling te kunnen worden aangemerkt en dat, ware dit bekend geweest, zulks tot afwijzing van de subsidieverlening zou hebben geleid.
Aldus is evenmin voldaan aan artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht en op goede gronden de subsidie op nihil vastgesteld.
3.3. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.