In de bijlage bij de brief is een onderbouwing van de vordering opgenomen in de vorm van een opsomming van de openstaande bedragen, uitgesplitst per jaar van aankoop van de auto, beginnend in 1992 en eindigend in 1999, en per kenteken. Het totaal van deze opsomming beloopt fl. 1.140.500,--.
3.4 In zijn eerste grief betoogt appellant dat de raad van tucht in zijn beslissing ten onrechte heeft aangenomen dat appellant als (openbaar) accountant is opgetreden. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de brief een aanmaning namens F betreft en het aanmanen van schuldenaren niet tot de standaardtaken van een accountant behoort.
Deze grief faalt. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat appellant ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en onder c, Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) voor de toepassing van de GBR-1994 geacht moet worden te zijn opgetreden als openbaar accountant. Hiertoe wordt overwogen dat appellant de brief van 23 februari 2001 en de bijlage heeft vervaardigd en dat beide zijn gesteld op (brief)papier van het accountantskantoor van appellant, G. Voorts heeft appellant de brief ondertekend onder vermelding van zijn RA-titel. Hiermee heeft appellant zich bekend gemaakt als (openbaar) accountant. Dat het sturen van een aanmaning niet tot de standaardtaken van een accountant zou behoren doet daar, wat er ook van zij, niet aan af.
Daar komt bij dat F, zoals appellant ter zitting bij het College heeft verklaard, appellant nu juist in zijn hoedanigheid van accountant heeft verzocht om de brief te versturen, omdat daar een bepaalde meerwaarde van uit zou gaan.
3.5 Uit het vorenstaande volgt dat op het handelen van appellant waarop de klacht betrekking heeft, naast hoofdstuk II ook hoofdstuk III van de GBR-1994 van toepassing is. Ingevolge het van hoofdstuk III deel uitmakende artikel 11, eerste lid, GBR-1994, doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat zowel de brief van 23 februari 2001 als de bijlage, mededelingen zijn als bedoeld in artikel 11, eerste lid, GBR-1994. Dat, zoals appellant stelt, het evident zou zijn dat de opstelling in de bijlage afkomstig is van F, betekent niet dat de bijlage geen mededeling van appellant is. Immers, deze van F afkomstige gegevens heeft appellant verwerkt tot een bijlage die is gesteld op (brief)papier van zijn accountantskantoor.
3.6 Het College zal vervolgens ingaan op de grieven van appellant dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de brief van 23 februari 2001 en de bijlage een deugdelijke grondslag ontberen.
3.6.1 Appellant heeft -samengevat- het volgende aangevoerd. Eerst na een controle van de belastingdienst in oktober 2000 bij F is appellant op de hoogte gekomen van de vordering van F op klager. Dit is volgens hem ook de reden geweest waarom de vordering niet blijkt uit de door hem opgestelde jaarrekening over 1999 van F.
Naar aanleiding van voornoemde controle zijn de auto’s, die steeds op het terrein van klager aanwezig waren, door F aan klager geleverd en zijn ter zake weliswaar facturen opgesteld, doch deze zijn niet aan klager toegezonden. Een medewerker van het accountantskantoor van appellant heeft deze facturen verwerkt in verband met de aangifte omzetbelasting over de maand december 2000, welke aangifte vóór 31 januari 2001 is opgemaakt. Het bestaan van de vordering heeft appellant verbaasd. F had hem daarvan niet eerder op de hoogte gesteld.
Hoewel appellant de facturen zelf niet heeft gezien was hij van het bestaan ervan vóór het schrijven van de brief van 23 februari 2001 wel op de hoogte. Aan de hand van de betreffende kopie kentekenbewijzen, waarop F had aangetekend welke bedragen zij van klager had te vorderen, heeft appellant de brief van 23 februari 2001 en de bijlage opgesteld. Daarnaast heeft appellant op het computerscherm nagekeken of het totale bedrag van de vordering overeenkwam met het bedrag zoals opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Voorts was klager volgens appellant al op de hoogte van de vordering voordat klager de brief van appellant van 23 februari 2001 had ontvangen, nu hierover voordien met klager was gesproken. Hoewel tijdens dit gesprek geen bedragen zijn genoemd meent appellant dat hij ervan uit mocht gaan dat ook de hoogte van de vordering reeds vóór 23 februari 2001 bij klager bekend was, nu de hoogte van de vordering eenvoudigweg volgde uit de mondeling gesloten koopovereenkomsten.
Appellant betoogt dat het voorgaande voldoende is geweest om een deugdelijke grondslag te vormen voor de brief van 23 februari 2001 met bijlage.
3.6.2 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat het door appellant in de brief van 23 februari 2001 genoemde bedrag van f. 1.816.440,- niet aansluit bij het totaal bedrag genoemd in de bijlage en dat eerstgenoemd bedrag onjuist is. Appellant is in de brief uitgegaan van de vordering inclusief de rente, terwijl F hem had verzocht te volstaan met de hoofdsom. Nu het hierbij gaat om een substantieel onderdeel van de vordering en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat klager ervan op de hoogte was dat F dat onderdeel niet wenste te handhaven, kan de bedoelde onjuistheid, anders dan appellant betoogt, niet als een kennelijke schrijffout worden aangemerkt. Met de raad van tucht is het College dan ook van oordeel dat appellant zich in de brief van 23 februari 2001 had dienen te onthouden van de mededeling dat de vordering op klager f. 1.816.440,- bedraagt en dat klager hiermee bekend was. Het betoog van appellant faalt in zoverre.
3.6.3 Ten aanzien van de vraag of appellant voor het overige wel een deugdelijke grondslag had voor de brief van 23 februari 2001 en de bijlage overweegt het College als volgt.
Blijkens het verslag van de zitting van de raad van tucht van 23 september 2002 heeft appellant desgevraagd verklaard het vermoeden te hebben dat op 23 februari 2001 nog geen facturen waren gemaakt van de verkoop van de auto’s. Aangezien in beginsel van de juistheid van dit verslag moet worden uitgegaan en geen feiten of omstandigheden zijn gebleken om van dit beginsel af te wijken, komt het College het hiermee strijdige betoog van appellant in beroep, dat hij wist dat deze facturen er al wel waren, weinig aannemelijk voor. Appellant heeft in beroep ook geen begin van bewijs voor dit betoog geleverd, hetgeen wel van hem verwacht had mogen worden. Daar komt bij dat, als hij al van deze facturen zou hebben geweten, het niet goed valt in te zien waarom appellant bij het opstellen van de brief van 23 februari 2001 en de bijlage gebruik heeft gemaakt van de kopie kentekenbewijzen en niet van de facturen, te minder nu deze vlak voor het opstellen van de brief en bijlage door een medewerker van zijn accountantskantoor zouden zijn verwerkt in verband met de aangifte omzetbelasting.
Hoe dit ook zij, gegeven de omstandigheden zoals door hem geschetst, had appellant de brief van 23 februari 2001 en bijlage niet uitsluitend mogen baseren op gegevens die (enkel) afkomstig waren van F. Met name het gedurende lange tijd verzwijgen hebben gehouden van de vordering voor appellant door F had appellant ervan moeten weerhouden deze vordering, mede gelet op de hoogte ervan, uitsluitend op basis van door F verstrekte gegevens (zonder meer) voor waar aan te nemen, zoals appellant heeft gedaan. Dat appellant F heeft willen helpen omdat deze, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, wanhopig begon te worden, geeft wel een verklaring voor zijn handelwijze, doch kan geen verontschuldiging daarvoor opleveren.
3.6.4 Hieruit volgt dat de brief van 23 februari 2001 en bijlage niet zijn gebaseerd op een deugdelijke grondslag zodat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 11 van de GBR-1994. Dit betekent dat de in dit verband aangedragen grieven falen.
3.7 Het College is voorts, met de raad van tucht, van oordeel dat appellant evenzeer in strijd met artikel 5 van de GBR-1994 heeft gehandeld. Hiertoe is mede in aanmerking genomen dat de toonzetting in de brief intimiderend is, hetgeen, mede bezien in het licht van het voorgaande, schadelijk moet worden geacht voor de eer van stand.
3.8 Met betrekking tot de zwaarte van de in geding zijnde maatregel overweegt het College als volgt. De grief van appellant dat de raad van tucht bij de oplegging van de maatregel ten onrechte rekening heeft gehouden met de aanname dat hij bewust heeft meegewerkt aan een ook ten opzichte van de fiscus onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van verkopen van auto’s door F en de daarbij behorende facturering, slaagt nu daarvoor noch in de stukken noch anderszins steun kan worden gevonden.
Het College ziet hierin aanleiding de bestreden tuchtbeslissing te vernietigen, doch uitsluitend voorzover het betreft de opgelegde maatregel (van schorsing in de uitoefening van het beroep van registeraccountant voor de duur van drie maanden). Het College zal zelf in dit onderdeel van de zaak voorzien. Geoordeeld moet worden dat appellant in ernstige mate tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 heeft overtreden. Op grond daarvan acht het College de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.9 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
De hierna te vermelden beslissing berust op titel II van de Wet op de RA en de artikelen 5 en 11 van de GBR-1994.