5. De beoordeling van het geschil
5.1 De door verweerder gehandhaafde stelling dat appellante geen belang heeft bij de onderhavige procedure wordt niet gevolgd. Vast staat immers dat verweerder niet bereid is de bezoldiging van 1 fte anesthesioloog in het kader van het project preoperatieve screening in het FB-budget van appellante mee te nemen. Dit standpunt is - onder verwijzing naar verweerders brief van 8 augustus 2001- neergelegd in de primaire tariefbeschikking van 19 april 2002. De enkele omstandigheid dat verweerder eerst in het stadium van nacalculatie zal beoordelen of de besteding van het budget overeenkomstig dit standpunt heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Het belang van appellante bij een uitspraak van het College is dan ook gelegen in het tijdig verkrijgen van een rechtmatigheidsoordeel over dit standpunt van verweerder.
5.2 Vast staat dat het sinds 1998 door verweerder gevoerde zorgvernieuwingsbeleid er steeds op gericht is geweest ziekenhuizen die als gevolg van nieuwe, efficiëntere behandelmethoden geconfronteerd dreigden te worden met een verlaging van hun budget, tegemoet te komen.
Dit uitgangspunt is ook verwoord in de hiervoor onder 2.1 weergegeven passage van beleidsregel I-468. Met dit beleidsuitgangspunt is onverenigbaar dat kosten waarvoor een afzonderlijke berekeningssystematiek bestaat, als zorgvernieuwing ten laste van het FB-budget zouden kunnen worden ondergebracht.
Het vorenoverwogene brengt mee dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, verweerder in de circulaire van 31 juli 2001 geen nieuw criterium voor de toetsing van zorgvernieuwings-projecten heeft geformuleerd, doch uitsluitend een reeds voordien aan betrokkenen, zoals appellante, kenbaar criterium heeft geëxpliciteerd. De hierop betrekking hebben grief van appellante faalt derhalve.
Voorts mist de stelling van appellante, inhoudend dat geen sprake meer zou zijn van een scheiding in financiering van het ziekenhuisbudget en de voor het honorarium van vrijgevestigde specialisten, feitelijke grondslag. Niet valt in te zien dat de door appellante genoemde Integratiewet, waarmee zij blijkt te doelen op de per 1 februari 2000 in werking getreden wijziging van artikel 8 van de Ziekenfondswet inhoudende een geïntegreerde aanspraak op zorg, mee zou brengen dat in de tariefstelling voor ziekenhuizen niet langer sprake zou - mogen - zijn van afzonderlijke beleidsregels voor het FB-budget en de financiering van specialistenhonoraria. Nu het in het onderhavige geval gaat om het FB-budget 2001 van appellante, is de vanaf 2004 (geleidelijk) in te voeren DBC-systematiek voor de beoordeling van het beroep evenmin van belang. Voorts kan de omstandigheid dat over de onderhavige projectkosten overeenstemming bestaat tussen de partijen in het lokale overleg er niet toe leiden dat de gescheiden financieringswijze doorbroken zou kunnen worden.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aanvaarding van de kosten voor de salariëring van 1 fte anesthesioloog niet in overeenstemming is met (de systematiek van) de toepasselijke beleidsregel(s).
5.3 Naar het oordeel van het College is voorts geen sprake van een situatie waarin verweerder was gehouden tot afwijking van de beleidsregel(s).
In dit verband is allereerst van belang dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de in 2001 tot stand gebrachte wijzigingen in het beleid meebrengen dat de aanvaarde kosten van het onderhavige zorgvernieuwingsproject leiden tot een verhoging van het FB-budget met 0,5% en daarmee tot een procentueel even grote verhoging van de lumpsum.
Voorts heeft verweerder zich op de door hem aangevoerde en door appellante niet - afdoende - weersproken argumenten naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat uitvoering van preoperatieve screening door een (tot een ondersteunend specialisme behorende) anesthesioloog zal leiden tot verhoging van het aantal voor het budget van appellante (wel) van belang zijnde aantal EPB´s bij de poortspecialismen cardiologie en interne geneeskunde, hetgeen eveneens een positief effect heeft op de hoogte van de lumpsum.
5.4 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.