ECLI:NL:CBB:2004:AR5590

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1490
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij en varkensrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 2 november 2004, staat de toepassing van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv) centraal. Appellante, A, heeft een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor toepassing van paragraaf 6c van het Bhv, maar dit verzoek werd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit afgewezen. De Minister verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, waarna appellante beroep instelde bij het College.

De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op varkensrechten op basis van de wetgeving die van toepassing is op de herstructurering van de varkenshouderij. Het College heeft de relevante artikelen van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) en het Bhv in zijn beoordeling betrokken. Het College concludeert dat de Minister terecht heeft geoordeeld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van paragraaf 6c Bhv, omdat de vervreemder van het bedrijf van appellante een opgave heeft gedaan van het gemiddeld gehouden aantal varkens.

Het College oordeelt verder dat de geldigheid van de vrijstellingsverklaring 1996 niet is komen te vervallen door het indienen van een aangifte van overschotheffing. De Minister was niet op de hoogte van deze aangifte en kon hier derhalve geen rekening mee houden. Het College concludeert dat de Minister de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast en dat er geen ruimte is voor het toekennen van varkensrechten buiten de geregelde gevallen in het Bhv. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1490 2 november 2004
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. M.C.M.M. van de Ven, werkzaam bij Area Advies B.V. te Roermond,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft verweerder het verzoek van appellante om in aanmerking te komen voor toepassing van paragraaf 6c van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (hierna: Bhv) afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2003, bij het College op diezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld. Bij brief van 5 februari 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 4 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 21 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden de standpunten hebben toegelicht. Voor appellante is voorts ter zitting verschenen, C, directeur van appellante.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In artikel 6, vierde lid, van de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: Whv) is het volgende bepaald.
"Het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, is het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dat met betrekking tot het desbetreffende bedrijf is opgegeven in de aangifte overschotheffing 1996, bij gebreke daarvan, op het afsluitformulier 1996, dan wel bij gebreke daarvan, op de vrijstellingsverklaring 1996."
In artikel 6, vijfde lid, Whv is bepaald dat indien in 1996 overdracht van het bedrijf heeft plaatsgevonden, het in 1996 gemiddeld op het bedrijf gehouden aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, wordt bepaald door de som van het over het gehele jaar 1996 gemiddelde aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, dat door de vervreemder van het bedrijf is gehouden, zoals deze aantallen blijken uit de door de vervreemder en de verkrijger gedane opgaven, bedoeld in het vierde lid.
Ingevolge artikel 25 Whv kunnen bij algemene maatregel van bestuur, voor bepaalde groepen gevallen waarbij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel 24 Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels worden gesteld omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 Whv afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Bij deze regels kunnen nadere voorwaarden en beperkingen worden gesteld.
Het Bhv is de in artikel 25 Whv bedoelde algemene maatregel van bestuur.
In artikel 19f Bhv is het volgende bepaald.
"In zoverre in afwijking van artikel 2, eerste lid, worden het varkensrecht en het fokzeugenrecht van een daartoe aangemeld bedrijf bepaald overeenkomstig deze paragraaf indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. ten aanzien van het bedrijf is geen opgave als bedoeld in de artikelen 6, vierde lid, en 7, tweede lid, van de wet gedaan;
b. het grondgebonden mestproductierecht van het bedrijf was zowel in 1996 als in 1995 tenminste 75% van de som van het grondgebonden mestproductierecht en het niet-gebonden mestproductierecht voor varkens en kippen;
c. toepassing van deze paragraaf leidt tot een vergroting van het varkensrecht ten opzichte van het overeenkomstig artikel 8 van de wet bepaalde varkensrecht met tenminste 10%."
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt, ingenomen in het primaire besluit, gehandhaafd. Volgens verweerder komt appellante niet in aanmerking voor toepassing van paragraaf 6c Bhv omdat niet wordt voldaan aan artikel 19f, onder a, Bhv. Immers, de vervreemder van het bedrijf van appellante - degene van wie appellante het bedrijf heeft verworven - heeft opgave gedaan van het gemiddeld gehouden aantal varkens door middel van een vrijstellingsverklaring 1996, als bedoeld in artikel 6, vierde lid, Whv.
2.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder, anders dan appellante meent, zich terecht op dit standpunt gesteld en heeft verweerder de terzake geldende bepalingen juist uitgelegd en toepgepast. Blijkens de tekst van artikel 6, vierde en vijfde lid, Whv en de Memorie van Toelichting (TK 25746, nr. 3, p. 12) bij dit artikel is namelijk voor de hoogte van het varkensrecht van degene die een bedrijf heeft verworven, bepalend de opgave van het aantal varkens die is gedaan door de vervreemder.
2.4 Voorts is het College van oordeel dat de geldigheid van de vrijstellingsverklaring 1996 niet is komen te vervallen door het nadien doen van aangifte van overschotheffing over het jaar 1996 in verband met de overdracht van grond waardoor appellante niet-gebonden mestproductierechten heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat appellante deze aangifte overschotheffing heeft gedaan, biedt geen steun aan de opvatting dat de vrijstellingsverklaring 1996 zijn geldigheid heeft verloren. Bovendien is de aangifte overschotheffing eerst na 9 juli 1997 door verweerder ontvangen. Verweerder was niet bekend met deze aangifte en kon er derhalve geen rekening mee houden. Voorts is niet gebleken dat verweerder toezeggingen heeft gedaan waaruit kan worden afgeleid dat een aangifte van overschotheffing niet hoefde te worden ingediend. Derhalve dienen de consequenties van het te laat indienen van bedoelde aangifte voor rekening van appellante te blijven.
2.5 Verweerder heeft voorts terecht geen aanleiding gezien om aan de hand van het afzonderlijke bedrijfsonderdeel 'fokzeugen' eventuele varkensrechten vast te stellen.
Tekst van de wet noch de toelichting daarop bieden daarvoor aanknopingspunten. Bovendien stond voor dit onderdeel van het bedrijf, voordat het deel uitmaakte van het bedrijf van appellante, geen mestproductierechten geregistreerd, zodat na de overdracht geen extra varkensrechten zijn toegevoegd. Anders dan appellante heeft betoogt, heeft verweerder de wettelijke bepalingen niet te beperkt uitgelegd en toegepast.
2.6 Het College is tot slot van oordeel dat verweerder terecht heeft gemeend dat het wettelijk systeem van het Bhv geen ruimte biedt om, naast de geregelde gevallen neergelegd in het Bhv, in andere gevallen over te gaan tot toekenning van varkensrechten. Een wettelijke grondslag voor deze bevoegdheid ontbreekt. Dat de door appellante geschetste situatie waarin hij zich thans bevindt, ook door verweerder als een knelgeval wordt beschouwd, kan daaraan niet af doen.
2.7 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn besluit heeft gehandhaafd dat appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van paragraaf 6c Bhv. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. H.C. Cusell en mr. H. Bekker, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
w.g. M.A. Fierstra w.g. P.M. Beishuizen