3. De beoordeling van het geschil
Het College zal allereerst ambtshalve de vraag beantwoorden of verweerster appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Vast staat dat verweerster het besluit van 7 mei 2002, strekkende tot ontbinding van appellante, op die datum aan appellante en aan haar bestuurders op hun laatst bekende adressen heeft toegezonden. Hiermee heeft verweerster dit besluit op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Appellante heeft tegen het besluit van 7 mei 2002 eerst bij brief van 6 mei 2003 en derhalve ruimschoots na de daarvoor gestelde termijn, bezwaar gemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Appellante stelt dat zij pas vlak voor 7 maart 2003 op de hoogte is gekomen van de ontbinding. Volgens appellante kan haar dit niet worden aangerekend, omdat verweerster geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek in 1998 om haar met de oude gegevens uit 1996 her in te schrijven in het handelsregister. In verband hiermede heeft zij geen verdere wijzigingen aan verweerster doorgegeven.
Zoals uit het voorafgaande blijkt, heeft de gemachtigde van appellante zich bij brief van 7 maart 2003 gewend tot verweerster met het verzoek om toezending van het besluit, strekkende tot ontbinding van appellante. Verweerster heeft dit besluit bij voornoemd faxbericht van 11 maart 2003 aan appellante toegezonden.
Naar het oordeel van het College kan, gelet op voormelde omstandigheden, geen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Hierbij moet allereerst in aanmerking worden genomen dat de omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, eerst vlak voor 7 maart 2003 op de hoogte is gekomen van het besluit, voor haar eigen rekening komt, nu het op haar weg lag verweerster (tijdig) van haar adreswijziging(en) in kennis te stellen.
Het College oordeelt voorts dat, zelfs indien met appellante zou worden aangenomen dat zij redelijkerwijs niet voor 11 maart 2003 kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 7 mei 2002, evenmin kan worden gesproken van een verschoonbare termijnoverschrijding. In dit verband moet worden opgemerkt dat het de verantwoordelijkheid was van appellante om na kennisname van het besluit zo spoedig als redelijkerwijs van haar verlangd kon worden hiertegen bezwaar te maken. Daarvan is geen sprake, nu appellant eerst op 6 mei 2003 -derhalve negen weken na 11 maart 2003- een bezwaarschrift heeft ingediend. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, kan de hierboven weergegeven brief van 7 maart 2003 niet als bezwaarschrift worden aangemerkt. Immers, deze brief behelst niet meer dan een verzoek om informatie aan verweerster.
Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerster appellante ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Dit betekent dat het ingestelde beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, Awb.
Het College acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu verweerster geen ander besluit kan nemen dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Het door appellante betaalde griffierecht zal aan haar worden vergoed. Het College acht voorts termen aanwezig verweerster onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met in achtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.