Naar het oordeel van het College moet deze tekst, die bij geïsoleerde beschouwing het standpunt van appellanten lijkt te ondersteunen, worden gelezen in de context van hetgeen is gesteld in het daaraan voorafgaande deel § III a van bedoelde productie, onder de kop Opgeleverde werken. Dit gestelde houdt onder meer in dat het grootste gedeelte van de werken die volgens appellanten ten onrechte in aanmerking zijn genomen bij de bepaling van de brutowinst, door betrokkenen afzonderlijk is beoordeeld. Voorts strekt het verweer ten betoge dat het oordeel van betrokkenen dat RP3 de desbetreffende werken in de halfjaarrekening 1999 in aanmerking mocht nemen bij de bepaling van de brutowinst, niet alleen is gestoeld op de omstandigheid dat de desbetreffende projecten zijn gefactureerd aan de opdrachtgever of gereed zijn gemeld bij de subsidiegever, maar dat betrokkenen ook andere aspecten in de beoordeling hebben betrokken. Zo is beoordeeld of een toereikende reservering voor naijlende kosten is getroffen en voorts is, bij projecten ten aanzien waarvan betrokkenen dat zinvol achtten, een vergelijking gemaakt tussen de vooraf geschatte kosten enerzijds en de werkelijk gemaakte kosten anderzijds. Onder deze omstandigheden ziet het College geen plaats voor het oordeel dat betrokkenen op grond van "slechts" facturatie aan de opdrachtgever of gereedmelding aan de subsidiegever zouden hebben ingestemd met het in aanmerking nemen van deze werken bij het bepalen van de brutowinst, daargelaten of zulks tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn geweest.
Het College overweegt voorts dat uit het door betrokkenen gevoerde verweer niet zonder meer blijkt dat de opdrachtgever de projecten in belangrijke mate (uitdrukkelijk) heeft geaccepteerd, zoals bedoeld in de Richtlijnen voor de Jaarverslaglegging.
Betrokkenen hebben deze acceptatie afgeleid uit de informatie die zij met betrekking tot de projecten ten tijde van de controle hadden. Niet onaannemelijk is dat het door de aannemer verkrijgen van een uitdrukkelijke acceptatie van een opdrachtgever op bezwaren van laatstbedoelde zal stuiten. Nu appellanten niet hebben gesteld dat een dergelijke verklaring van de opdrachtgever in het kader van de controle is vereist en zij ook anderszins niet duidelijk hebben gemaakt wat betrokkenen hadden moeten doen om de acceptatie door de opdrachtgever te controleren, ziet het College geen grond voor het oordeel dat een controle zoals betrokkenen die volgens het door hen gevoerde verweer hebben verricht, in het kader van een reguliere jaarrekeningcontrole ten tijde hier van belang geen toereikende grondslag vormde om in te stemmen met de door de gecontroleerde huishouding verantwoorde winstneming op werken.
3.4.4 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de derde grief van appellanten weliswaar terecht is voorgedragen, maar dat het desbetreffende onderdeel van de klacht ongegrond is. Onder deze omstandigheden ziet het College in de derde grief van appellanten geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.5 De vierde grief luidt dat de raad van tucht appellanten geen inzicht heeft gegeven in het verweer van betrokkenen dat de nog te verrichten werkzaamheden aan als gereed aangemerkte werken van ondergeschikte betekenis waren. Uit de toelichting op deze grief maakt het College op dat appellanten zich op het standpunt stellen dat de raad van tucht, zowel met betrekking tot de jaarrekening 1998 als de halfjaarrekening 1999 van - onder meer - RP3, ten onrechte niet is ingegaan op de door appellanten geponeerde stelling dat een aantal werken ten onrechte als gereed is aangemerkt en (in het verlengde daarvan) dat terzake ten onrechte winst is verantwoord.
3.5.1 Voorzover de vierde grief van appellanten een motiveringsklacht inhoudt, is zij terecht voorgedragen. De raad van tucht heeft de klacht in algemene termen afgedaan, zonder op kenbare wijze aandacht te hebben besteed aan de meer specifieke argumenten die partijen in dit verband hebben aangevoerd. Dit betekent overigens niet dat de tuchtrechter gehouden zou zijn, tot in detail in te gaan op de per werk over en weer aangedragen argumenten.
3.5.2 Voorzover in de motivering van de vierde grief van appellanten wordt verwezen naar hetgeen zij ter onderbouwing op hun derde grief hebben aangevoerd, zie het College daarin gezien het vorenoverwogene geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.5.3 Ter toelichting op hun vierde grief hebben appellanten voorts aangevoerd dat de Richtlijnen voor de Jaarverslaglegging voorschrijven dat een werk als gereed wordt beschouwd, indien nog slechts ondergeschikte werkzaamheden moeten worden verricht, behoudens garantiewerk. Vergelijking van de vooraf geschatte kosten met de daadwerkelijk gemaakte kosten is in dit verband onontbeerlijk, aldus appellanten, omdat daaruit kan worden afgeleid of een werk (vrijwel) is voltooid en of op nog niet (vrijwel) voltooide werken naar verwachting verlies zal worden geleden. Uit het door de leden van de raad van tucht verrichte boekenonderzoek is gebleken dat betrokkenen dit onontbeerlijke controlemiddel niet hebben toegepast, met alle gevolgen van dien.
Wat betreft de jaarrekening 1998 hebben appellanten hun standpunt nader toegelicht aan de hand van de werken W1 en W2, terwijl zij met betrekking tot de halfjaarrekening 1999 in algemene zin hebben gesteld dat na 30 juni 1999 meer dan verwaarloosbaar werk is verricht.
Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat hun controle afdoende is geweest en handhaven het door hen bij de raad van tucht gevoerde verweer.
3.5.4 Met betrekking tot het bij het in de jaarrekening 1998 als gereed aanmerken van de werken W1 en W2 overweegt het College het volgende.
In het verslag van het door de accountantsleden van de raad van tucht verrichte boekenonderzoek is vermeld dat dit onderzoek bevestigt dat op indicatie van betrokkenen op grond van de beschikbare informatie op het overzicht werken gereed gemeld per 31 december 1998 een negatieve correctie van fl. 359.823,-- is aangebracht op het resultaat over 1998, waarbij de correcties in verband met de werken W1 en W2 fl. 316.925,-- bedragen.
In reactie op het verslag van het boekenonderzoek hebben appellanten aangevoerd dat de omvang van de correcties op de werken W1 en W2 betrokkenen had moeten leiden tot de conclusie dat deze werken ten onrechte gereed gemeld waren.
De omstandigheid dat ten aanzien van deze werken sprake is geweest van naijlende kosten van betekenis, impliceert naar het oordeel van het College niet zonder meer dat deze werken bij het opstellen van de jaarrekening 1998 ten onrechte als gereed zijn beschouwd.
Volgens een door appellanten overgelegd overzicht van kostenmutaties was in de periode van 1 januari 1999 tot en met 9 maart 1999 met betrekking tot het werk W1 sprake van fl. 28.677,35 aan materiaalkosten, fl. 63.852,50 aan arbeidskosten en fl. 154.424,39 aan kosten in verband met onderaanneming. Volgens een eveneens door appellanten overgelegd overzicht van kostenmutaties was in dezelfde periode met betrekking tot het werk W2 sprake van fl. 3.609,39 aan materiaalkosten, fl. 9.035,-- aan arbeidskosten en fl. 68.269,40,-- aan kosten in verband met onderaanneming.
Optelling van deze kostenposten leidt tot een totaalbedrag van fl. 327.868,03, hetgeen naar het oordeel van het College niet kan worden aangemerkt als materieel afwijkend van de op aanwijzing van betrokkenen doorgevoerde correctie van fl. 316.925,-- terzake van deze twee projecten. In zoverre ziet het College dan ook geen plaats voor het oordeel dat de jaarrekening 1998 geen toereikend beeld geeft van de financiële situatie van de vennootschap per 31 december 1998.
Voorts ziet het College bij bestudering van de door appellanten overgelegde lijsten met kostenmutaties geen grond voor het oordeel dat de werken W1 en W2 bij het opstellen van de jaarrekening 1998 ten onrechte als gereed zijn aangemerkt. De in 1999 geboekte kosten hebben voor een groot gedeelte betrekking op onderaanneming, terwijl de nadere omschrijving van de (eigen) arbeids- en materiaalkosten een aanwijzing vormt dat deze kosten verband houden met het afwerken van de desbetreffende projecten, veeleer dan dat sprake was van werkzaamheden op grond waarvan had moeten worden geoordeeld dat de projecten nog niet als gereed hadden mogen worden aangemerkt.
3.5.5 Voorzover de vierde grief van appellanten betrekking heeft op de per 30 juni 1999 als gereed beschouwde werken, is het College van oordeel dat de door appellanten als productie 7 bij het klaagschrift overgelegde lijst een onvoldoende gespecifieerd inzicht geeft in de naijlende kosten om op grond daarvan te kunnen oordelen dat de desbetreffende werken bij het opstellen van de halfjaarrekening 1999 ten onrechte als gereed zijn aangemerkt. Mede gezien het door betrokkenen gevoerde verweer, omschreven in § 3.4.3 van deze uitspraak, ziet het College geen aanleiding het mede op grond van een eigen boekenonderzoek gevormde oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat in de halfjaarrekening 1999 een toereikende reservering is opgenomen in verband met naijlende kosten terzake van de per 30 juni 1999 gereedgemelde projecten, niet te volgen. In de vierde grief van appellanten ziet het College ook overigens geen aanleiding te concluderen dat deze rekening geen toereikend beeld zou geven van de financiële positie van de vennootschap per 30 juni 1999. Het College merkt in dit verband op dat het treffen van een toereikende reservering voor nog te verwachten kosten terzake van als gereed beschouwde projecten minstens zo belangrijk is voor het verkrijgen van een toereikend beeld van de situatie van de vennootschap per balansdatum als het antwoord op de door appellanten mede aan de orde gestelde vraag of een werk "technisch gezien" terecht gereed is gemeld. Als gezegd ziet het College op grond van de thans beschikbare gegevens overigens geen aanleiding laatstbedoelde vraag negatief te beantwoorden.
3.5.6 De vierde grief van appellanten is derhalve terecht voorgedragen voorzover zij een motiveringsklacht behelst, maar leidt niet tot de slotsom dat het desbetreffende klachtonderdeel ten onrechte ongegrond is verklaard. Ook in de vierde grief van appellanten ziet het College derhalve geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.6 De vijfde grief van appellanten houdt in dat de raad van tucht zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de klachtonderdelen inzake onderhanden werken per 30 juni 1999.
De grief faalt in zoverre dat de raad van tucht in § 4.7 en § 4.8 wel op dit aspect van de klacht is ingegaan, zij het dat de desbetreffende overwegingen summier zijn. Uit het verslag van het boekenonderzoek blijkt overigens wel dat de accountantsleden van de raad van tucht bij hun onderzoek aandacht hebben besteed aan dit aspect van de klacht.
3.6.1 Ter inhoudelijke toelichting op de vijfde grief hebben appellanten naar voren gebracht dat betrokkenen ten onrechte niet hebben geconstateerd dat in de halfjaarrekening 1999 een voorziening had moeten zijn getroffen in verband met per 30 juni 1999 reeds opgetreden verliezen op onderhanden werken. In hun beroepschrift hebben appellanten de werken W3 en W4 met name genoemd.
Wat betreft het project W3 hebben betrokkenen onder meer aangevoerd dat bij vergelijking van de voorcalculatie met de per balansdatum gemaakte kosten slechts met betrekking tot de post "stut en sloopwerk" een overschrijding van fl. 9.000,-- is vastgesteld. Voorts was in september 1999 sprake van enige stagnatie, die evenwel niet van dien aard was dat het treffen van een voorziening ten aanzien van dit project noodzakelijk was. Hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd, behelst geen gemotiveerde weerspreking van het door betrokkenen op dit punt gevoerde verweer. Het College acht het verweer toereikend.
Met betrekking tot het project W4 behelst het verweer met name dat dit werk gezien de geringe omvang ervan niet uitgebreid is beoordeeld. Voorts hebben betrokkenen aangevoerd dat het meerwerk terzake van dit project om voor hen onbegrijpelijke redenen niet in rekening is gebracht. Deze per balansdatum niet voorziene omstandigheid heeft het uiteindelijke verlies wellicht veroorzaakt. Ook dit verweer acht het College toereikend en ook op dit verweer zijn appellanten in beroep niet specifiek ingegaan.
3.6.2 De vijfde grief faalt derhalve.
3.7 De zesde grief behelst dat de raad van tucht ten onrechte niet is ingegaan op het verwijt van appellanten dat betrokkenen bij hun controles geen inlichtingen hebben ingewonnen bij de advocaat van de vennootschap.
3.7.1 Daargelaten of dit verwijt kan worden aangemerkt als een aspect van de klacht dat expliciete, afzonderlijk gemotiveerde beoordeling door de raad van tucht behoefde, acht het College het verwijt niet steekhoudend. Betrokkenen hebben er in dit verband onweersproken op gewezen dat het inwinnen van inlichtingen als door appellanten bepleit ten tijde hier van belang niet verplicht was. Het door appellanten in het beroepschrift gegeven voorbeeld ten betoge van hun stelling dat het inwinnen van dergelijke inlichtingen in het onderhavige geval onontbeerlijk was, acht het College niet overtuigend. De enkele mededeling van een advocaat dat het in voorlopige voorziening vorderen van (betaling van) aanvullende meerwerkopdrachten kansloos is te achten, zegt weinig tot niets over de vraag of deze vordering in een eventuele bodemprocedure al dan niet zou zijn toegewezen, maar veeleer over het ervaringsgegeven dat de kans van slagen van een civiele spoedprocedure over een financieel geschil van niet eenvoudige of spoedeisende aard veelal gering is.
3.7.2 De zesde grief faalt derhalve eveneens.
3.8 De zevende grief van appellanten luidt dat de raad van tucht zich ten onrechte niet heeft uitgesproken over de klacht dat de halfjaarrekening per 30 juni 1999 geen melding maakte van de lopende gerechtelijke procedures.
Het College stelt vast dat de raad van tucht in § 4.11 van de tuchtbeslissing in algemene zin heeft geoordeeld dat betrokkenen voldoende aandacht hebben besteed aan de lopende gerechtelijke procedures.
3.8.1 Voorzover appellanten bij de toelichting op hun zevende grief hebben verwezen naar in de overeenkomst van 2 juli 1999 opgenomen garanties, kan zulks gezien de overwegingen met betrekking tot de tweede grief niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
Ook overigens ziet het College geen aanleiding appellanten te volgen in hun stelling dat de door derden van RP3 geëiste bedragen in de halfjaarrekening 1999 hadden moeten worden opgenomen als niet uit de balans blijkende verplichtingen, reeds nu appellanten deze stelling in beroep, afgezien van de reeds besproken verwijzing naar de garanties in de koopovereenkomst, niet hebben onderbouwd.
3.8.2 De zevende grief vormt derhalve geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.9 De achtste grief van appellanten houdt in dat de raad van tucht de aard van de klacht over de vakantie- en ATV-dagen heeft miskend.
3.9.1 In hun beroepschrift hebben appellanten erkend dat het vermelden van een schuld uit hoofde van nog niet opgenomen vakantie- en ATV-dagen ten tijde hier van belang niet verplicht was. Appellanten hebben geen bijzondere omstandigheden gesteld die grond vormen voor het oordeel dat het niet vermelden van deze schuld in het onderhavige geval niettemin tuchtrechtelijk verwijtbaar moet worden geoordeeld. De verwijzing naar een garantiebepaling uit de koopovereenkomst van 2 juli 1999 kan appellanten in dit verband niet baten, gezien het oordeel van het College met betrekking tot de tweede grief van appellanten. Dat een vermelding als door appellanten bepleit destijds wellicht al wel gebruikelijk was, vormt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat het achterwege laten daarvan tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn.
3.9.2 Ook de achtste grief leidt derhalve niet tot gegrondverklaring van het beroep.
3.10 De negende en laatste grief van appellanten strekt ten betoge dat de raad van tucht de klachtonderdelen inzake de weergave van de belastingverplichtingen in de halfjaarrekening 1999 ten onrechte en op grond van een ontoereikende motivering ongegrond heeft verklaard.
3.10.1 Voorzover deze grief een motiveringsklacht behelst, is zij terecht voorgedragen. De overweging van de raad van tucht dat het desbetreffende verwijt geen stand houdt tegenover de gemotiveerde weerspreking door betrokkenen en gezien de bevindingen van het boekenonderzoek, kan zonder nadere toelichting niet worden aangemerkt als een deugdelijke motivering van het door de raad van tucht gegeven oordeel, nu hieruit niet blijkt op welke gronden de raad van tucht tot zijn oordeel is gekomen.
3.10.2 Voorzover appellanten de onderbouwing van hun negende grief hebben geplaatst in het licht van de in de koopovereenkomst van 2 juli 1999 opgenomen garanties, vormen de door hen aangedragen argumenten geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
3.10.3 Voorzover de argumenten van appellanten erop neerkomen dat betrokkenen, mede gezien de gang van zaken in het recente verleden, niet (langer) zonder meer hadden mogen afgaan op mededelingen van de directie van RP3, acht het College deze argumenten voldoende weersproken door betrokkenen. De omstandigheid dat de directie van RP3 in het verleden een aantal omissies had begaan, waarop betrokkenen bij eerdere controles al hadden gewezen, impliceert niet dat betrokkenen gehouden waren te controleren of door de directie in dit verband gedane mededelingen al dan niet op waarheid berustten. Het naleven van de desbetreffende verplichtingen, bijvoorbeeld het beschikbaar hebben van kopieën van de identiteitsbewijzen van werknemers en het tijdig afdragen van omzetbelasting, was en bleef de eigen verantwoordelijkheid van RP3 en betrokkenen mochten in beginsel afgaan op door de directie terzake gedane mededelingen. In dit licht bezien ziet het College ook overigens geen grond dat betrokkenen op de door appellanten genoemde punten tekort zouden zijn geschoten bij het verrichten van de overeengekomen controles.
3.11 Op grond van hetgeen appellanten in beroep hebben aangevoerd, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat de raad van tucht hun klacht ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Hieraan doet niet af dat een aantal door appellanten aangedragen motiveringsklachten steek houdt. Het College acht geen termen aanwezig rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat de bestreden tuchtbeslissing op onderdelen niet of niet geheel toereikend is gemotiveerd.
Na te melden beslissing rust op titel II van de Wet RA.