3. De beoordeling van de beroepen
3.1 De eerste grief van RP1 c.s. houdt in dat de aanleiding tot het onderzoek van RA1 en RA2 in § 2.8 van de tuchtbeslissing onjuist is weergegeven. Oogmerk van dit onderzoek was, zo wordt betoogd in de eerste grief, ten opzichte van de financier aan te tonen dat wat betreft de financiële huishouding een gezonde situatie bestond. Uit de in de beslissing van de raad van tucht geciteerde verklaring van 6 december 2001 blijkt dat de in § 2.8 van de tuchtbeslissing gegeven beschrijving van de aanleiding tot het onderzoek niet feitelijk onjuist is. Evenzeer blijkt uit deze verklaring dat de continuïteit van de financiering gewaarborgd moet blijven. Dat deze wens de enige of voornaamste reden zou zijn voor het onderzoek, blijkt niet uit deze verklaring. RP1 c.s. hebben evenmin specifiek gewezen op andere documenten die het College tot de slotsom zouden kunnen leiden dat de feitenvaststelling door de raad van tucht op dit punt onjuist is of zodanig onvolledig dat zij als onjuist zou moeten worden aangemerkt. De eerste grief is derhalve ongegrond.
3.2 De tweede grief van RP1 c.s. behelst dat de raad van tucht in § 2.13 van zijn beslissing ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat RA2 tijdens een gesprek op 6 december 2001 aan NP1 en NP2 het doel van het onderzoek heeft uiteengezet en heeft uitgelegd waaruit het onderzoek zou bestaan. Deze grief treft in zoverre doel dat de vaststelling van relevante betwiste feiten gemotiveerd dient te geschieden bij de beoordeling van de klacht. In het kader van de beoordeling van de vierde grief van RP1 c.s. zal het College ingaan op de vraag of RA1 en RA2 jegens RP1 c.s. voldoende duidelijk zijn geweest over het doel van hun onderzoek.
3.3 De derde grief van RP1 c.s. behelst dat de raad van tucht ten onrechte niet heeft bewilligd in een door hen gewenste uitbreiding van de klacht. Aangaande deze grief wordt het volgende overwogen.
3.3.1 Volgens jurisprudentie van het College, als vervat in de uitspraken van 12 juni 2001 (99/959; www.rechtspraak.nl, LJN AB2217) en 25 oktober 2001 (00/61 en 00/72; LJN AD4959), staat het verdedigingsbeginsel eraan in de weg dat een eerst ter zitting van de raad van tucht geformuleerd klachtonderdeel door de raad van tucht in de beoordeling wordt betrokken. De niet nader toegelichte stelling van RP1 c.s. dat de ter zitting van de raad van tucht nieuw aangevoerde klachtonderdelen in het verlengde liggen van de reeds in het klaagschrift geformuleerde verwijten, leidt niet tot een ander oordeel. Indien deze stelling juist zou zijn, valt te minder in te zien waarom RP1 c.s. hun klacht niet eerder hadden kunnen uitbreiden. Ook overigens ziet het College niet in dat RP1 c.s. de bedoelde klachtonderdelen niet eerder hadden kunnen formuleren.
De enkele omstandigheid dat de voorzitter van de raad van tucht ter zitting heeft gevraagd of RP1 c.s. erop stonden hun klacht uit te breiden, impliceert niet dat de raad in geval van bevestigende beantwoording van deze vraag gehouden zou zijn deze uitbreiding toe te staan, met voorbijgaan aan de belangen van RA1 en RA2. RA1 en RA2 hebben geprotesteerd tegen de uitbreiding van de klacht en zij hebben gesteld zich daartegen niet adequaat te kunnen verweren.
3.3.2 Gelet op het vorenoverwogene heeft de raad van tucht de ter zitting van de raad nieuw aangevoerde klachtonderdelen naar het oordeel van het College terecht buiten beschouwing gelaten. De hierop betrekking hebbende grief van RP1 c.s. faalt derhalve.
3.4 De vierde grief van RP1 c.s. is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel A.1, inhoudende dat RA1 en RA2 bewust een opdracht hebben aanvaard die niet in overeenstemming was met die welke was vastgelegd in een gezamenlijke verklaring van 6 december 2001 van bestuur en directie van de RP2.
3.4.1 Bij de beoordeling van deze grief stelt het College voorop dat een accountant overeengekomen werkzaamheden moet verrichten overeenkomstig de hem verstrekte opdracht, een en ander onverminderd de voor hem geldende gedragsregels en zijn vaktechnische verantwoordelijkheid.
Hetgeen RP1 c.s. hebben aangevoerd ten betoge dat de raad van tucht klachtonderdeel A.1 ten onrechte ongegrond heeft verklaard, bevat niet de stelling dat het onderzoek van RA1 en RA2 niet is verricht in overeenstemming met de aan hen verstrekte opdracht, zoals neergelegd in de schriftelijke opdrachtbevestiging van 10 december 2001. Het College is niet gebleken dat deze schriftelijke bevestiging zou afwijken van hetgeen RP2 aan RA1 en RA2 heeft opgedragen tijdens de bespreking op 6 december 2001. Hierbij neemt het College in aanmerking dat niet is gebleken dat RP2, als opdrachtgeefster, op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat RA1 en RA2 andere werkzaamheden verrichtten of hadden verricht dan waarom was verzocht.
3.4.2 In de door RP1 c.s. gestelde omstandigheid - wat daar ook van zij - dat de aard van het door RA1 en RA2 verrichte onderzoek niet in overeenstemming was met de op 6 december 2001 tussen het bestuur en de directie van RP2 (NP1 en NP2) gemaakte afspraken, ziet het College geen grond voor het oordeel dat RA1 en RA2 hun werkzaamheden niet dienden te verrichten op basis van de aan hen verstrekte opdracht.
RA1 en RA2 hebben uitdrukkelijk betwist dat zij ten tijde van het onderzoek op de hoogte waren van de door RP1 c.s. bedoelde afspraken. Het College stelt vast dat het schriftelijk stuk van 6 december 2001, waarin deze afspraken zijn vastgelegd, niet is genoemd in het conceptrapport van 19 december 2001 en evenmin in het eindrapport van 24 januari 2002, terwijl RP1 c.s. geen feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan niettemin moet worden aangenomen dat de accountants reeds tijdens het verrichten van hun werkzaamheden kennis droegen van bedoelde afspraken. Gelet hierop bestaat geen plaats voor het oordeel dat RA1 en RA2 de door RP1 c.s. bedoelde afspraken van 6 december 2001 - daargelaten welke betekenis RA1 en RA2 daaraan, gelet op de aan hen verstrekte opdracht, hadden moeten geven - welbewust hebben genegeerd.
3.4.3 Voorzover de stellingen van RP1 c.s. mede het verwijt behelzen dat RA1 en RA2 RP1 c.s. geen mededeling hebben gedaan van de onderzoeksopdracht, waardoor RP1 c.s. RA1 en RA2 niet hebben kunnen wijzen op de gestelde discrepantie tussen de opdracht aan de accountants en de op 6 december 2001 gemaakte afspraken, overweegt het College het volgende.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 14 maart 2002 (01/280 en 01/286; LJN AE1145) overweegt het College dat een accountant personen die hij in het kader van een onderzoek bevraagt duidelijkheid moet verschaffen over de inhoud van zijn opdracht, voorzover het doel van het onderzoek hieraan niet in de weg staat.
RA2 en RA1 hebben gesteld dat zij NP1 en NP2 duidelijkheid hebben verschaft over de onderzoeksopdracht, hetgeen door NP1 en NP2 uitdrukkelijk is weersproken. Onder deze omstandigheden ligt het naar het oordeel van het College op de weg van de accountant, aannemelijk te maken dat mededeling is gedaan van de onderzoeksopdracht. Het College stelt in dit verband vast dat de verslagen van de in het kader van het onderzoek met NP1 en NP2 gevoerde gesprekken niet expliciet vermelden welke mededelingen de interviewers de gehoorde personen hebben gedaan over het doel van het onderzoek. De verslagen van de gesprekken van 7 en 12 december 2001 met NP2 en het gesprek van 17 december 2001 met NP1 vermelden slechts in algemene zin dat de geïnterviewden mededeling is gedaan van het doel van het interview, de opdrachtgever tot het onderzoek en de procedure rond het interview. Wat terzake van deze onderwerpen inhoudelijk is medegedeeld, blijkt niet uit de gespreksverslagen. Op grond van evenbedoelde vermeldingen in de gespreksverslagen, bezien in samenhang met de eveneens in deze verslagen opgenomen mededeling van NP2 dan wel NP1, inhoudende dat zij begrijpen niet verplicht te zijn mee te werken aan het gesprek, acht het College voldoende aannemelijk dat NP2 en NP1 bij aanvang van de gesprekken mededeling is gedaan van het doel van het onderzoek en dat zij hebben begrepen dat dit onderzoek voor hen negatieve gevolgen zou kunnen hebben. Ook de tijdens deze gesprekken gestelde vragen vormen naar het oordeel van het College een duidelijke indicatie van het karakter van het onderzoek. De verslagen van de gesprekken van 12 en 17 december 2001 zijn door NP2 respectievelijk NP1 voor akkoord geparafeerd.
3.4.4 De vierde grief van RP1 c.s. faalt derhalve.
3.5 De vijfde grief van RP1 c.s. is gericht tegen de gevolgtrekking die de raad van tucht heeft verbonden aan de gegrondverklaring van klachtonderdeel A.2. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Volgens jurisprudentie van het College, zoals neergelegd in de uitspraken van 5 september 2002 (00/920 en 00/921; LJN AE8805) en 26 augustus 2003 (02/1535 en 02/1587; LJN AL8145), vloeit uit artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) voort dat de klager geen beroep kan instellen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdelen, de daaraan ten grondslag liggende motivering en de daaraan door de raad van tucht verbonden consequenties. Het door RP1 c.s. gewraakte oordeel van de raad van tucht, inhoudende dat de gegrondverklaring van klachtonderdeel A.2 geen ernstig tuchtrechtelijk verwijt oplevert, is derhalve niet vatbaar voor beroep door RP1 c.s.. Hun beroep is derhalve niet-ontvankelijk, voorzover het is gericht tegen dit oordeel van de raad van tucht.
3.6 Klachtonderdeel B.1, inhoudende dat RA1 gedurende het onderzoek mededelingen aan het bestuur van RP2 heeft gedaan waarvoor hij geen deugdelijke grondslag kon hebben, is door de raad van tucht gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de gedane mededelingen op 13 december 2001 en ongegrond met betrekking tot de op 20 december 2001 gedane mededelingen.
3.6.1 De eerste grief van RA1 is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht over de mededelingen op 13 december 2001. Op die datum heeft RA1 het bestuur van RP2 ingelicht over de voortgang van het onderzoek en heeft hij voorts, mede aan de hand van een door hem opgestelde notitie, melding gemaakt van een aantal, in zijn woorden, "kale feiten" die uit het onderzoek naar voren waren gekomen.
Artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) schrijft voor dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Hij draagt er zorg voor dat zodanige mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Zoals het College heeft overwogen in onder meer voormelde uitspraak van 14 maart 2002, heeft artikel 11 GBR-1994 mede betrekking op de zorgvuldigheid waarmee een accountant een door hem gedane mededeling voorbereidt.
Naar het oordeel van het College heeft als uitgangspunt te gelden dat een accountant alleen indien dat strikt noodzakelijk is, inhoudelijke mededelingen doet hangende een door hem verricht onderzoek, indien deze mededelingen negatieve gevolgen kunnen hebben voor een of meer personen. Dit uitgangspunt geldt onverkort indien het onderzoek reeds bevindingen heeft opgeleverd die als vaststaande feiten kunnen worden aangemerkt. Volledige afronding van het onderzoek, met inbegrip van het voorzover nodig toepassen van hoor en wederhoor, is ook in dat geval van belang om de feiten die het onderzoek heeft opgeleverd in een juiste context te kunnen plaatsen.
Vaststaat dat het onderzoek van RA2 en RA1 op 13 december 2001 nog niet was afgerond. Zo had nog geen gesprek met NP1 plaatsgevonden. Voorts dateert het conceptrapport van 19 december 2001 en is dat rapport daags daarna aan NP1 en NP2 ter hand gesteld voor het geven van een reactie.
RA1 heeft erkend het bestuur van RP2 op 13 december 2001 mondeling te hebben geïnformeerd over de voortgang van het onderzoek. Hij heeft benadrukt dat het slechts betrof mededeling van "kale feiten". Van dit gesprek is geen verslag gemaakt. Wel bevindt zich in het dossier een getypte aantekening met de aanduiding "Toelichting ten behoeve van het Bestuur d.d. 13 december 2001". Dit stuk is, zo heeft RA1 ter zitting van het College verklaard, onder de aanwezigen verspreid en na afloop van de bijeenkomst ingenomen. Naar het oordeel van het College moet hetgeen in deze notitie is vermeld worden aangemerkt als een mededeling omtrent de uitkomst van de arbeid van RA1. In de notitie wordt onder meer een aantal malen geconstateerd dat facturen dubbel zijn betaald, wordt geconstateerd dat dubbel betaalde bedragen zijn terugbetaald en wordt een mogelijke verklaring gegeven voor het nog niet terugbetaald zijn van andere dubbel gefactureerde bedragen. Aldus wordt een duiding gegeven die eerst een deugdelijke grondslag heeft na afronding van het onderzoek terzake. Daarentegen bevat de notitie geen mededeling over de vraag wanneer de eindrapportage is voorzien.
Zelfs indien RA1 zich terecht op het standpunt zou hebben gesteld dat hij op 13 december 2001 slechts vaststaande feiten heeft medegedeeld, had hij daarvan naar het oordeel van het College moeten afzien. In dit verband is van belang dat, gezien de crisisachtige sfeer bij het bestuur van RP2, de moeizame verhouding tussen bestuur en directie van RP2 en de op handen zijnde start van de inzamelingsactie, mededelingen over dubbel gedeclareerde kosten de indruk die (mede) de aanleiding vormde voor het onderzoek, bij het bestuur zouden bevestigen. Het College acht in dit verband bovendien van belang dat de door RA1 ten behoeve van de bijeenkomst van 13 december 2001 opgestelde notitie uitsluitend mededelingen bevat met mogelijk negatieve implicaties voor NP1 en NP2. De door RA1 blijkens zijn notitie op 13 december 2001 gedane mededelingen waren derhalve niet alleen prematuur, maar bovendien eenzijdig negatief voor NP1 en NP2. De stelling van RA1 dat hij een aantal bij het bestuur van RP2 levende "verdenkingen" jegens RP1 c.s. op 13 december 2001 juist heeft kunnen wegnemen, vindt - daargelaten of voor dergelijke mededelingen een deugdelijke grondslag bestond - geen steun in tekst en strekking van de door RA1 ten behoeve van de bespreking opgestelde notitie en wordt ook overigens niet ondersteund door objectief verifieerbare gegevens.
Naar het oordeel van het College heeft RA1 desgevraagd niet duidelijk kunnen maken waarom het noodzakelijk was al op 13 december 2001, toen het onderzoek nog niet was afgerond, inhoudelijke mededelingen te doen over de uitkomsten van zijn arbeid. De door RA1 gestelde omstandigheid dat binnen het bestuur van RP2 veel onduidelijkheid bestond en vragen leefden over de situatie bij RP2 is daartoe onvoldoende. Op grond van hetgeen RA1 in dit verband heeft aangevoerd, bezien in samenhang met de door hem opgestelde gespreksnotitie, acht het College onvoldoende aannemelijk dat RA1 mededelingen heeft gedaan over zaken die zonder uitzondering onmiddellijke opheldering behoefden, in weerwil van het belang van NP1 en NP2 dat niet voor afronding van het onderzoek inhoudelijke mededelingen zouden worden gedaan over de door de accountants verrichte arbeid, met alle mogelijke gevolgen van dien. Uitgaande van de juistheid van de stelling van RA1 dat hij het bestuur van RP2 er op 13 december 2001 uitdrukkelijk op heeft gewezen dat het onderzoek nog niet was afgerond en dat een aantal aspecten nog moest worden onderzocht, acht het College niet op voorhand aannemelijk dat de mededelingen van RA1 de volgens hem door het bestuur van RP2 zo dringend gewenste duidelijkheid hebben verschaft.
De door de gemachtigde van RA1 ter zitting van het College met nadruk geponeerde stelling dat het niet de mededelingen van RA1 op 13 december 2001, maar de bevindingen van NP3 zijn geweest die hebben geleid tot het gedwongen aftreden van NP1 en NP2 als directeur van RP2, leidt niet tot een ander oordeel over de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het optreden van RA1 op 13 december 2001. Van belang is slechts dat zonder gebleken noodzaak voortijdig eenzijdig negatieve mededelingen zijn gedaan die de positie van NP1 en NP2 ernstig konden schaden.
Het College onderschrijft derhalve het oordeel van de raad van tucht dat de handelwijze van RA1 op 13 december 2001 in strijd is met artikel 11 GBR-1994 en verwerpt de hierop betrekking hebbende grief van RA1. Waar in § 4.4.1 van de bestreden tuchtbeslissing wordt gesproken van artikel 9 in plaats van artikel 11 GBR-1994, berust zulks op een kennelijke verschrijving waaraan geen rechtsgevolg hoeft te worden verbonden.
3.6.2 Voorzover de zesde grief van RP1 c.s. is gericht tegen de overwegingen die de raad van tucht heeft gewijd aan de gebeurtenissen op 13 december 2001, overweegt het College met verwijzing naar § 3.5 van deze uitspraak dat klagers niet kunnen opkomen tegen de desbetreffende overwegingen, nu dit gedeelte van de klacht gegrond is verklaard. Ook in zoverre is het beroep van RP1 c.s. derhalve niet-ontvankelijk.
3.6.3 Een gedeelte van de zesde grief en de zevende grief van RP1 c.s. zijn gericht tegen het oordeel van de raad van tucht over de mededelingen van RA1 op 20 december 2001. Deze grieven falen. Op grond van de beschikbare gegevens acht het College niet aannemelijk dat RA1 op 20 december 2001 meer heeft gedaan dan het conceptrapport van 19 december 2001 in het bijzijn van een aantal bestuursleden van RP2 overhandigen aan NP1 en NP2 met het oog op wederhoor. Dat RA1 bij deze gelegenheid inhoudelijke mededelingen over het conceptrapport heeft gedaan, hebben RP1 c.s. niet aannemelijk gemaakt. Het College verwijst in dit verband naar § 4.6.1 tot en met § 4.6.3 van de schriftelijke reactie van de accountants op het beroep van RP1 c.s., waarin de zevende grief van RP1 c.s. toereikend wordt weersproken.
3.7 De tweede grief van RA1 is gericht tegen het oordeel van de raad van tucht dat ten onrechte geen hoor en wederhoor is toegepast met betrekking tot het eventueel dubbel declareren van onkosten bij RP3 en bij RP2. In zijn beroepschrift heeft RA1 niet ontkend dat hij op dit punt geen hoor en wederhoor heeft toegepast, maar zich op het standpunt gesteld dat de raad van tucht niet heeft gemotiveerd waarom zulks (zonder meer) tuchtrechtelijk verwijtbaar zou zijn.
De tweede grief van RA1 treft doel, voorzover zij is gericht tegen het (impliciete) oordeel van de raad van tucht dat het achterwege laten van hoor en wederhoor zonder meer tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraken van 12 april 2001 (99/950; LJN AB1303) en 5 februari 2004 (02/1838; LJN AO3797), impliceert de enkele omstandigheid dat geen hoor en wederhoor is toegepast niet dat een mededeling deugdelijke grondslag ontbeert. Het antwoord op de vraag of de deskundigheid van de accountant en de door hem verrichte werkzaamheden een deugdelijke grondslag vormen voor het doen van een bepaalde mededeling is afhankelijk van inhoud en strekking van die mededeling (uitspraak 5 november 2002; 02/331; LJN AF1513). Hoor en wederhoor is geen doel op zich, maar een middel ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor het doen van mededelingen.
In zijn beroepschrift heeft RA1 geen argumenten aangedragen voor zijn (kennelijke) standpunt dat het toepassen van hoor en wederhoor met betrekking tot het eventueel dubbel declareren van onkosten bij RP3 en bij RP2 niet noodzakelijk was ter verkrijging van een deugdelijke grondslag.
De desbetreffende mededeling van het rapport van 24 januari 2002 luidt als volgt.