ECLI:NL:CBB:2004:AR4805

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1205
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft appellante, B, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarbij haar aanvragen voor slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies over het jaar 2001 zijn afgewezen. De procedure begon met een bezwaarschrift van appellante tegen een eerder besluit van 8 mei 2002, waarin haar aanvragen voor slachtpremie werden afgewezen. De Minister baseerde zijn besluit op informatie van de AID, waaruit bleek dat een rund afkomstig van de maatschap A positief was getest op stanozolol. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet als zelfstandig producent kan worden aangemerkt, omdat haar bedrijf verweven is met dat van de maatschap A. Hierdoor was de afwijzing van de slachtpremie terecht.

Tijdens de zitting heeft appellante aangevoerd dat zij pas na de termijn van beroep op de hoogte was van het bestreden besluit, maar het College oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Het College concludeerde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, omdat zij zich niet tijdig had aangemeld als deelnemer aan de slachtpremieregeling. De beslissing van de Minister om de aanvragen voor slachtpremie af te wijzen werd dan ook gehandhaafd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 03/1205 27 oktober 2004
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
B, te X, appellante,
gemachtigde: mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 26 september 2003, bij het College binnengekomen op
29 september 2003, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 juli 2003.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 8 mei 2002, waarbij de aanvragen voor slachtpremie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) van appellante over het jaar 2001 zijn afgewezen.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 15 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting- gelijktijdig met het onderzoek in de bij het College onder zaaknummer 03/1204 aanhangig gemaakte zaak van maatschap A te X- plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Voorts waren appellante in persoon en haar vader E aanwezig.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EEG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (Pb 1999; L 160: blz. 21) luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 23
1. Wanneer residuen van stoffen die op grond van Richtlijn 96/22/EG van de Raad verboden zijn of residuen van stoffen die op grond van de genoemde richtlijn zijn toegestaan maar op illegale wijze zijn gebruikt, met toepassing van de relevante bepalingen van Richtlijn 96/23/EG van de Raad inzake controle worden aangetroffen bij een dier van het rundveebeslag van een producent, dan wel wanneer een niet-toegestane stof of een niet-toegestaan product, of een op grond van de eerstgenoemde richtlijn toegestane stof of toegestaan product die/dat evenwel illegaal voorhanden is, in welke vorm ook op het bedrijf van die producent wordt aangetroffen, wordt de betrokken producent voor het kalenderjaar waarin een en ander is vastgesteld, uitgesloten van de bedragen waarin de bepalingen van deze afdeling voorzien.
(….)”
De Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) luidt, voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 1.1
1. In deze regeling wordt verstaan onder
(…)
deelnamemelding: melding als bedoeld in artikel 34 van verordening 2342/1999
(…)
Artikel 2.3
(...)
2. Terzake van het slachten of uitvoeren naar een derde land van een rund dat op de datum van de slacht, onderscheidenlijk uitvoer naar een derde land, blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund tenminste acht maanden
oud is, wordt op daartoe strekkende aanvraag overeenkomstig de bepalingen van deze regeling en verordeningen 1254/1999 en 2342/1999 aan producenten premie verstrekt.
Artikel 2.4a
1. Om voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, in aanmerking te komen dient de producent, onverminderd artikel 2.4b, een deelnamemelding in.
2. In de deelnamemelding verklaart de producent in ieder geval in aanmerking te willen komen voor premie, bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, alsmede dat terzake van het slachten van op zijn bedrijf gehouden runderen in een in Nederland gelegen abattoir de aanvraag voor premie namens deze producent door het betrokken abattoir wordt ingediend.
3. Indien zich wijzigingen voordoen in de door de producent op de deelnamemelding vermelde gegevens stelt hij LASER daarvan in kennis door middel van een nieuwe deelnamemelding, welke moet zijn ontvangen binnen veertien dagen nadat de desbetreffende wijziging is opgetreden.
Artikel 2.4b
1. De producent kan een aanvraag voor premie als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, uitsluitend indienen na ontvangst van diens deelnamemelding.
(...)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft zich door middel van het toezenden van een door haar ingevuld deelnameformulier op 20 december 2001 opgegeven als deelnemer aan de slachtpremieregeling. Per 20 december 2001 staat zij als deelnemer bij verweerder geregistreerd.
- In de loop van het jaar 2001 zijn namens appellante onder het aanvraagnummer 4617704 door het slachthuis op diverse data aanvragen voor slachtpremie ingediend.
- Bij besluit van 8 mei 2002 heeft verweerder appellante meegedeeld dat haar aanvragen over het jaar 2001 voor slachtpremie zijn afgewezen.
- Bij door verweerder op 16 juni 2002 ontvangen faxbericht heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Na een op 17 juni 2003 gehouden hoorzitting heeft verweerder het bestreden besluit genomen
3. Het bestreden besluit en de daarbij gegeven toelichting
Bij het bestreden besluit heeft verweerder- samengevat- het volgende overwogen:
Blijkens van de AID afkomstige informatie is op 30 mei 2001 bij het slachthuis te Someren een rund met de ID-code BE * afgeleverd. Dit rund was afkomstig van het bedrijf van maatschap A, gevestigd op het adres M te X. Bij onderzoek is vastgesteld dat een van dit rund afkomstig monster positief was op stanozolol. Gelet op het bepaalde in artikel 23, eerste lid van Verordening (EG) nr. 1254/1999 heeft verweerder de maatschap A voor het jaar 2001 uitgesloten van bijdragen voor runderen in het kader van de Regeling.
Appellante, die tot en met februari 2001 deelnemer was in de maatschap A, heeft haar bedrijf met een eigen UBN *** opgericht in 2001. Het is gevestigd op het adres M te X.
Op het adres M staat één woonhuis waarin appellante en haar vader E wonen. Appellante huurt een stal van haar vader. De stal van de maatschap en de stal van appellante bevinden zich onder één dak. De stallen worden van elkaar gescheiden door een doorgang van ongeveer 3 meter; beide stallen hebben een eigen ingang. Appellante en haar vader helpen elkaar over en weer zonder dit te verrekenen. Vader helpt met de dagelijkse gang van zaken op het bedrijf van appellante en appellante doet de boekhouding voor de maatschap. Appellante en de maatschap hebben slechts één bankrekening en tenslotte maakt appellante gebruik van de bedrijfsmiddelen van de maatschap.
Uit deze omstandigheden is geconcludeerd dat het bedrijf van appellante zo zeer verweven is met dat van de maatschap, dat appellante niet is aan te merken als zelfstandig producent in de zin van artikel 1.1 en artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling.
Aangezien beide bedrijven als één bedrijf dienen te worden beschouwd is het feit dat bij een van de maatschap afkomstige koe stanozolol werd aangetroffen, terecht aanleiding geweest om de aanvraag voor slachtpremie van appellante bij het besluit van 8 mei 2002 af te wijzen.
Subsidiair geldt dat, als appellante wel als zelfstandig producent zou moeten worden aangemerkt, zij ten tijde van de aanvragen slachtpremie in 2001 geen deelneemster aan de slachtpremieregeling was. Het bepaalde in de artikelen 2.4a en 2.4b van de Regeling brengt dan mee dat de runderen die geslacht werden vóór de datum waarop appellante als deelneemster werd geregistreerd ( 20 december 2001) niet voor slachtpremie in aanmerking komen.
Ter zitting is namens verweerder hieraan toegevoegd dat het beroepschrift niet tijdig werd ingediend en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep het volgende aangevoerd.
Allereerst geldt dat het bestreden besluit van 16 juli 2003 appellante- om welke reden dan ook- in eerste instantie niet heeft bereikt. Pas toen appellante medio september telefonisch bij LASER navraag deed naar de stand van zaken met betrekking tot de aan haar toe te kennen premies vernam zij dat er reeds op 16 juli 2003 een besluit zou zijn genomen. Bij brief van 16 september heeft verweerder dit besluit alsnog toegezonden. Duidelijk is dat appellante, gelet op het feit dat het bestreden besluit voor haar grote nadelige gevolgen heeft, zeker binnen de beroepstermijn beroep zou hebben ingesteld. Slechts omdat zij pas via de brief van 16 september 2003 kennis nam van het besluit werd het beroep pas bij brief van 26 september 2003 ingesteld. Gelet hierop is de termijnoverschrijding verschoonbaar.
De voor slachtpremie aangemelde runderen behoren helemaal niet tot het bedrijf van de maatschap maar tot het bedrijf van appellante. Appellante is door verweerder ten onrechte niet als zelfstandig producent in de zin van de Regeling aangemerkt.
Volledig ten onrechte wordt appellante aangerekend dat het te Y volgens verweerder positief op stanozolol bevonden rund afkomstig zou zijn van haar bedrijf. Daarbij geldt ook nog eens dat in het kader van de procedure van de maatschap die loopt onder zaaknummer 03/1204, uitvoerig is uiteengezet dat het besluit tot uitsluiten van betalingen op grond ven de Regeling aan de maatschap niet in stand kan blijven.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij IKB-lid is. Nu dat het geval is wordt volgens haar de slachtpremie automatisch met de slachtmelding door het slachthuis aangevraagd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit van 16 juli 2003 op dezelfde dag is verzonden. Hij heeft daartoe een kopie overgelegd van het door hem van iedere bezwaarprocedure bijgehouden verslagsysteem. Uit dit systeem- dat geen rubriek bevat waarachter de verzenddatum van brieven en besluiten kan worden genoteerd- kan het College niet eenduidig en niet voor twijfel vatbaar afleiden dat de verzending van het, overigens juist geadresseerde, besluit inderdaad op 16 juli 2003 heeft plaatsgevonden. Nu niet vast staat op welke datum het besluit verzonden is, valt niet uit te sluiten dat het besluit uiteindelijk pas bij brief van 16 september 2003 aan appellante is toegezonden. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding van het beroep over te gaan; het beroep is daarom ontvankelijk.
5.2 Verweerder heeft aan het bestreden besluit, inhoudende dat de aanvragen slachtpremie voor het jaar 2001 van appellante dienen te worden afgewezen, primair ten grondslag gelegd dat appellante geen zelfstandig producent in de zin van de artikelen 1.1 en 2.3, eerste lid, van de Regeling is. Daarnaast meent verweerder dat appellante- ook indien zij wel als zelfstandig producent zou kunnen worden aangemerkt- toch geen slachtpremie over het jaar 2001 kan worden toegekend, omdat haar aanvragen voor slachtpremie werden gedaan voordat zij zich per 20 december 2001 als deelnemer aan de slachtpremieregeling had aangemeld.
5.3 Met betrekking tot deze tweede weigeringsgrond overweegt het College als volgt.
Het College stelt vast dat in artikel 2.4b, eerste lid, van de Regeling bepaald is dat de deelnamemelding door verweerder moet zijn ontvangen voordat een producent aanspraak kan maken op slachtpremie. Het College is van oordeel dat verweerder niet het recht ontzegd kan worden om ten aanzien van producenten die voor het eerst van de slachtpremieregeling gebruik wensen te maken, zoals appellante, aan strikte toepassing van deze bepaling vast te houden teneinde eenduidig vast te kunnen stellen wie en vanaf welk moment als deelnemer kan worden aangemerkt. Aldus wordt de controleerbaarheid en beheersbaarheid van deze premiemogelijkheid vergroot.
5.4 Appellantes mededeling ter zitting dat zij van oordeel is dat het lidmaatschap van de IKB voldoende is om voor slachtpremie in aanmerking te kunnen komen miskent dat artikel 2.4b van de Regeling een andere eis stelt, die geen ruimte laat voor twijfel. De conclusie kan daarom slechts zijn dat appellante zich, voordat aanvragen voor slachtpremie werden ingediend, niet voldoende op de hoogte heeft gesteld van de Regeling en de daarin gestelde voorwaarden. Onbekendheid met de Regeling dient voor haar risico te komen.
5.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder reeds vanwege het ontbreken van een deelnamemelding vooraf geen slachtpremie over het jaar 2001 kon toekennen. Reeds om deze reden is het beroep ongegrond en kan in het midden blijven of verweerder op goede gronden appellante niet heeft aangemerkt als zelfstandig producent in de zin van de Regeling.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. J.A. Hagen en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2004.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.S. Hoppener