5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit van 23 juli 2003 op dezelfde dag is verzonden. Hij heeft daartoe een kopie overgelegd van het door hem van iedere bezwaarprocedure bijgehouden verslagsysteem. Uit dit systeem- dat geen rubriek bevat waarachter de verzenddatum van brieven en besluiten kan worden genoteerd- kan het College niet eenduidig en niet voor twijfel vatbaar afleiden dat de verzending van het, overigens juist geadresseerde, besluit inderdaad op 23 juli 2003 heeft plaatsgevonden. Nu niet vast staat op welke datum het besluit verzonden is, valt niet uit te sluiten dat het besluit uiteindelijk pas bij brief van 16 september 2003 aan appellante is toegezonden. Onder deze omstandigheden ziet het College geen aanleiding tot niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding van het beroep over te gaan; het beroep is daarom ontvankelijk.
5.2 Het College overweegt allereerst dat aan het primaire besluit van 8 mei 2002 ten grondslag is gelegd dat uit informatie van de AID is gebleken- een zinsnede die in het bestreden besluit is herhaald- dat bij een op 30 mei 2001 uitgevoerde controle in een van het bedrijf van appellante afkomstig rund in het slachthuis te Y stanozolol is aangetroffen. Anders dan appellante meent is hierin niet te lezen dat ook het controleonderzoek door de AID zou zijn uitgevoerd. De grief van appellante dat verweerder zich ten onrechte baseert op een door de AID uitgevoerd onderzoek, terwijl dit onderzoek in werkelijkheid door de RVV werd uitgevoerd, kan dus niet slagen.
5.3 Dat in het formulier residuonderzoek, dat als bijlage is gevoegd bij de brief van het Centraal Laboratorium RVV van 5 juni 2001, waarin de resultaten van het laboratoriumonderzoek van het monster dat van het te Someren geslachte rund ID BE * is getrokken worden weergegeven, vermeld staat dat dit rund afkomstig zou zijn van maatschap Aa berust op een kennelijke verschrijving. Het betreffende rund is immers blijkens de door verweerder overgelegde betalingsspecificatie van 30 november 2001 voor de slachtpremie 2001 afkomstig van het bedrijf van appellante. Het College gaat derhalve voorbij aan hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd.
5.4 Met betrekking tot de grief van appellante dat er geen contra-expertise heeft plaatsgevonden met betrekking tot het te Y positief bevonden rund overweegt het College als volgt.
De Hoofdinspecteur van de AID heeft, namens verweerder, bij beschikking van 11 juni 2001, naar aanleiding van het feit dat het rund te Y positief werd getest op de aanwezigheid van stanozolol, tot ondertoezichtplaatsing besloten van alle runderen op het bedrijf van appellante. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt en evenmin is toen door haar om een contra-expertise van het door de RVV afgenomen monster gevraagd. Gelet hierop is het College nagegaan in hoeverre verweerder uit het op 18 juni 2002 ingediende bezwaarschrift van appellante kon en mocht begrijpen dat appellante een contra-expertise voor het te Y positief bevonden rund wenste aan te vragen. Het College overweegt daaromtrent het volgende.
Het resultaat van de monsterneming moet appellante in ieder geval bekend zijn geworden uit het besluit tot ondertoezichtstelling van op dat ogenblik reeds ruim een jaar geleden. Appellante heeft gedurende die periode geen contra-expertise gevraagd. Dit gegeven in aanmerking genomen, behoefde verweerder niet uit het gestelde in het bezwaarschrift af te leiden, dat appellante zodanige contra-expertise ten tijde van de indiening van het bezwaar alsnog wenste aan te vragen. Evenmin bestaat er, gelet op het voorgaande, aanleiding voor de conclusie dat verweerder op dat moment gehouden zou zijn geweest om eigener beweging te onderzoeken of er alsnog een contra-expertise op het monster van het te Y geslachte rund mogelijk was.
5.5 Het College stelt vervolgens vast dat noch uit de artikelen 6 en 15 van Richtlijn 96/23 EG, noch elders uit deze Richtlijn en evenmin uit de Richtlijn 96/22 EG blijkt, dat een contra-expertise anders dan op verzoek van de bezwaarde wordt uitgevoerd. Nu een dergelijk verzoek ten tijde van het bestreden besluit niet was gedaan, faalt het betoog van appellante dat zij ten onrechte geen gelegenheid heeft gehad om voor het te Y geslachte rund een contra-expertise te laten uitvoeren.
Evenmin heeft het College kunnen vaststellen dat het proces van monsterneming anderszins strijdig met genoemde Richtlijnen heeft plaatsgevonden.
5.6 Ten onrechte meent appellante dat uit de redactie van artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 zou zijn af te leiden dat voor uitsluiting van betaling van premies in een geval als dat van appellante relevant is of de betrokken producent enige schuld treft. De enkele aanwezigheid van residuen van de verboden stoffen is voor uitsluiting voor de periode van 1 jaar voldoende.
5.7 Nu verweerder primair de aanwezigheid van stanazolol bij het in Y geslachte rund ten grondslag heeft gelegd en dit enkele feit reeds voldoende grond oplevert om tot uitsluiting over te gaan, behoeft het College niet in te gaan op hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen de constateringen van verweerder op grond van het op 12 juni 2001 op het bedrijf van appellante uitgevoerde onderzoek.
5.8 Voor zover appellante heeft willen betogen dat verweerder met de beslissing op bezwaar had moeten wachten totdat in de strafzaak- in welk kader wel om een contra-expertise werd gevraagd- een besluit zou zijn gevallen, merkt het College op dat appellante zelf tijdens de hoorzitting op 17 juni 2003 te kennen heeft gegeven dat het niet nodig was op de afloop van de strafzaak te wachten.
5.9 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep betreffende het besluit tot uitsluiting van premies op grond van de Regeling voor het jaar 2001 ongegrond is. Bijgevolg is het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 20 juni 2002 en 4 juli 2002 eveneens ongegrond.
5.10 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.