5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder de overdracht van fabrieksquotum met grond terecht heeft geregistreerd met ingang van de heffingsperiode 2003/2004, ondanks het verzoek om de overdracht te registreren met ingang van de heffingsperiode 2002/2003. Het College overweegt hieromtrent, in lijn met zijn uitspraak van 26 mei 2004 met nummer Awb 03/565 (www.rechtspraak.nl, LJN nummer AP1328), als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Regeling kan een referentiehoeveelheid worden overgedragen in samenhang met de overdracht van voor de melkproductie gebruikte grond, niet zijnde een geheel bedrijf. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Regeling geven degenen die een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15 hebben verworven respectievelijk overgedragen hiervan kennis aan het productschap. Ingevolge artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling juncto artikel 19 van de Verordening wordt, indien een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15, eerste lid, is overgedragen en indien deze overdracht niet vóór 1 januari bij het productschap wordt aangemeld, de aanspraak op de referentiehoeveelheid eerst erkend met ingang van de volgende heffingsperiode.
In artikel 23, eerste lid, van de Regeling is limitatief bepaald wat in de hier toepasselijke paragraaf (§ 6. Overdracht van een referentiehoeveelheid) onder overdracht moet worden verstaan. Vast staat dat het in het onderhavige geval gaat om een overdracht in de zin van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Ingevolge laatstgenoemde bepaling wordt, voorzover hier van belang, onder een overdracht verstaan een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst.
Nu de tussen appellante en de heer B gesloten pachtovereenkomst door de Grondkamer pas is goedgekeurd op 10 februari 2003, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er vóór de peildatum (1 januari 2003) geen sprake was van een kennisgeving van een voltooide overdracht van een referentiehoeveelheid ex artikel 18, eerste lid, van de Regeling. Immers, van een overdracht van een referentiehoeveelheid op basis van artikel 15, eerste lid, van de Regeling kan eerst kennis worden gegeven, indien ook de grond is overgegaan. Dit was pas op 10 februari 2003 het geval. Dat ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling voor het tijdstip van de overdracht van de referentiehoeveelheid bepalend is de ingangsdatum van de pachtovereenkomst dan wel de datum waarop de betrokken partijen de pachtovereenkomst schriftelijk zijn aangegaan, voorzover deze na de ingangsdatum ligt, maakt dit niet anders. Laatstgenoemde bepaling doet immers geen afbreuk aan de in artikel 18, derde lid, eerste volzin, van de Regeling gestelde termijn waarbinnen een overdracht moet worden aangemeld, en is voor de lopende heffingsperiode enkel relevant, indien de overdracht binnen de gestelde termijn wordt aangemeld.
5.3 Uit appellantes bezwaarschrift, dat verwijst naar een bezwaarschrift van 27 februari 2003 inzake andere overdrachten, blijkt dat het voor appellante duidelijk was dat verweerder de onderhavige overdracht en de overige overdrachten met ingang van de heffingsperiode 2003/2004 had geregistreerd. Hiertegen heeft appellante dan ook bezwaar gemaakt. Appellantes grief, dat uit het registratiebesluit niet blijkt dat geregistreerd is met ingang van de heffingsperiode 2003/2004, kan dan ook niet leiden tot het door haar beoogde doel.
5.4 Ook appellantes grief dat verweerder niet consequent heeft gehandeld, doordat de overige overdrachten alsnog zijn geregistreerd voor de heffingsperiode 2002/2003, terwijl dat voor de onderhavige overdracht niet is gebeurd, treft geen doel. Immers, het betrof in die andere gevallen overdrachten door middel van pacht als bedoeld in artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c van de Regeling, waarvoor geen goedkeuring van de Grondkamer vereist is.
5.5 Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.