1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1 De onderhavige zaken hebben betrekking op bestrijdingsmiddelen die als werkzame stof metam-natrium bevatten. Het betreft grondontsmettingsmiddelen die in een groot aantal teelten in de land- en tuinbouw worden toegepast.
1.2 De toelatingen van voornoemde bestrijdingsmiddelen zijn tot 1 december 1999 verlengd, wat BASF Monam Conc. en Luxan Monam Geconc. betreft bij besluiten van 25 november 1994, en wat UCB Metam betreft bij besluit van 21 februari 1997.
Bij deze besluiten is er onder meer op gewezen dat een herbeoordeling van de bestrijdingsmiddelen zou plaatsvinden aan de hand van milieucriteria inzake persistentie en uitspoeling, als voorzien het (toentertijd in voorbereiding zijnde) Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (hierna: Bmb) en dat de toelatingen zonodig zouden worden ingetrokken of gewijzigd, wanneer niet zou worden voldaan aan deze criteria.
1.3 Nadat een zodanige herbeoordeling had plaatsgevonden, is bij besluiten van 24 september 1999 (hierna: primair besluit I) onder toepassing van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw), juncto artikel 7, van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: Rtb) beslist tot procedurele verlenging van de toelating van genoemde bestrijdingsmiddelen tot 1 september 2000.
Bij primair besluit I is met betrekking tot de milieu-aspecten onder meer geconcludeerd:
- dat de onderhavige toepassingen op basis van metam-natrium vooralsnog niet voldoen aan de norm voor niet-doelwit arthropoden zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen,
- dat de toepassingen vooralsnog niet voldoen aan de norm voor bodemmicro-organismen zoals opgenomen in de Uniforme Beginselen, alsmede dat een adequate risico-evaluatie moet worden geleverd, die aantoont dat onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten optreden op de microbiële activiteit;
- dat gegevens ontbreken omtrent neveneffecten van de werkzame stof op niet-doelwit arthropoden.
Voorts is bij primair besluit I aandacht besteed aan het aspect van de humane toxicologie, in welk verband melding is gemaakt van genotoxociteit en carcinogeniteit. Hieromtrent is opgemerkt dat de humane toxicologie voor het laatst aan de orde is gesteld in een stuk van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen d.d. 5 oktober 1994, dat mede ten grondslag lag aan de verlenging van de toelatingen tot 1 december 1999. In genoemd stuk zijn geen aanvullende vragen gesteld aangaande evengenoemd onderwerp. Nadien zijn in 1996 door het RIVM enkele studies samengevat. Op 10 en 20 augustus 1999 zijn - zo is in primair besluit I te lezen - studies met betrekking tot de genotoxociteit en de carcinogeniteit van de aanvragers ontvangen, welke studies met voorrang zouden worden samengevat en beoordeeld.
Onder het kopje "Verlengingstermijn" is bij primair besluit I opgemerkt dat onvoldoende tijd beschikbaar is om een goede beoordeling van het risico voor de mens als gevolg van blootstelling aan metam-natrium op te stellen, en dat de tijd die nodig is voor het opstellen van samenvattingen, het geven van een inhoudelijke beoordeling en de besluitvorming 12 maanden bedraagt.
Appellanten sub 4 en 5 hebben tegen primair besluit I bezwaren ingediend.
Verweerder heeft, beslissende op deze bezwaren, bij besluit van 29 juni 2000 (hierna: bestreden besluit I):
- geconcludeerd dat geen besluit tot procedurele verlenging had mogen worden genomen, aangezien de omstandigheid dat de beoordeling op 1 september 1999 niet was afgerond, aan de aanvragers is te wijten;
- besloten dat de toelating van de bestrijdingsmiddelen wordt beëindigd per 1 juli 2000;
- beslist tot het stellen van een opgebruiktermijn, in dier voege dat voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001 de middelen mogen worden gebruikt en ten behoeve van het gebruik voorhanden of in voorraad mogen worden gehouden.
Appellanten sub 1, 2 en 3 hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld bij inleidend beroepschrift van 5 juli 2000, ingekomen bij het College op 6 juli 2000. Op 6 juli 2000 hebben deze appellanten een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij besluiten van 28 juli 2000 heeft verweerder bestreden besluit I in dier voege gewijzigd, dat met terugwerkende kracht alsnog een aflevertermijn is vastgesteld voor de periode van 1 juli 2000 tot 1 januari 2001. Blijkens de motivering van deze besluiten heeft verweerder uitdrukkelijk rekening gehouden met nieuw aan het licht gekomen feiten ten aanzien van het al dan niet op de hoogte zijn van de toelatinghouders met rapporten uit 1994 en 1996 van het RIVM en TNO en de conclusies die verweerder aan deze rapporten heeft verbonden. Zulks omdat met zekerheid vaststaat - zo stelt verweerder in genoemde besluiten - dat de toelatinghouders niet eerder dan bij schrijven van 29 juni 1999 op de hoogte zijn gebracht van de nog te leveren gegevens.
Ter zake van het voeren van verweer in het kader van voornoemd beroep heeft verweerder bij schrijven van 19 november 2001 verwezen naar een verweerschrift d.d. 11 juli 2001, uitgebracht in verband met een verzoek om voorlopige voorziening van appellanten sub 1, 2 en 3.
Bij brief van 26 november 2002 heeft de gemachtigde van deze appellanten antwoord gegeven op een vanwege het College gestelde vraag omtrent voortzetting van de behandeling van het onderhavige beroep.
1.4 Bij besluiten van 22 december 2000 (hierna: primair besluit II) heeft verweerder, beslissende op verzoeken uit 1998 tot verlenging van eerdergenoemde bestrijdingsmiddelen, deze verzoeken afgewezen.
Deze afwijzingen zijn onder meer gebaseerd op de conclusie dat niet is vastgesteld dat de betreffende middelen, wanneer zij overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Bmw worden gebruikt, de gezondheid niet schaden of de veiligheid niet in gevaar brengen van degene die het middel toepast. Wat de gezondheidsrisico's betreft, is onder andere gesteld dat de risicobeoordeling voor de toepasser mogelijk kan worden aangepast, wanneer aanvullende gegevens over de dermale absorptie van metam-natrium beschikbaar zijn, doch dat het in verband met de beschikbare tijd niet mogelijk was om de eerst op 24 november 2000 geleverde studies inzake dermale absorptie te beoordelen.
Voorts heeft verweerder te kennen gegeven dat in verband met het bepaalde in het Bmb een adequate risico-evaluatie zou moeten worden geleverd, die aantoont dat onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten optreden op de microbiële activiteit na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing, rekening houdend met het voortplantingsvermogen van de micro-organismen.
Bij besluit van 25 mei 2001 heeft verweerder, beslissende op de bezwaren van appellanten sub 1 en, 2 tegen primair besluit II:
- de aanvragen tot verlenging van de toelating van de middelen UCB-metam en BASF Monam Conc. aangemerkt als aanvragen om nieuwe toelatingen;
- het bezwaar van deze appellanten inzake de bodemmicro-organismen ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 juni 2001 heeft verweerder eenzelfde beslissing genomen naar aanleiding van de bezwaren van appellante sub 3.
Tegen evenvermelde besluiten van 25 mei 2000 en 22 juni 2000 ( hierna aangeduid als bestreden besluit II) hebben appellanten sub 1, 2 en 3 bij een op 20 juni 2001 bij het College ingekomen beroepschrift beroep ingesteld.
Ter zake van het voeren van verweer in het kader van dit beroep heeft verweerder bij schrijven van 16 november 2002 verwezen naar een verweerschrift d.d. 11 juli 2001, uitgebracht naar aanleiding van een verzoek om voorlopige voorziening van genoemde appellanten.
Bij brief van 26 november 2002 heeft de gemachtigde van genoemde appellanten antwoord gegeven op een vanwege het College gestelde vraag omtrent voortzetting van de behandeling van het onderhavige beroep.
1.5 Bij besluiten van 22 maart 2002 heeft verweerder beslist de onderhavige bestrijdingsmiddelen met onmiddellijke ingang opnieuw toe te laten en als nieuwe einddatum 1 april 2007 vastgesteld. Voorts heeft verweerder bij deze besluiten herroepen de besluiten tot afwijzing van de verlengingsaanvragen van 22 december 2000.
De besluiten van 22 maart 2002 berusten onder meer op de overwegingen:
- dat het CTB zijn standpunt herziet met betrekking tot het aspect risico toepasser, daar is vastgesteld dat toepassingen van middelen op basis van metam-natrium, indien toegepast volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift en de gebruiksaanwijzing, de gezondheid niet schaden of de veiligheid niet in gevaar brengen van degene die het middel toepast;
- dat niet is vastgesteld dat toepassing van middelen op basis van metam-natrium geen voor het milieu onaanvaardbaar effect hebben;
- dat eerdere afwijzingen waren gebaseerd op het ontbreken van een adequate risico-evaluatie (als hiervoor in § 1.4 omschreven) doch dat de afwijzingen op deze grond ten onrechte hebben plaatsgevonden, aangezien bestrijdingsmiddelen op basis van metam-natrium, ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, Bmb niet vallen onder de werking van het Bmb.
Zowel appellanten sub 1, 2 en 3 als appellanten sub 4 en 5 hebben tegen de besluiten van 22 maart 2002 bezwaarschriften ingediend. Appellanten sub 4 en 5 hebben zich gewend tot de voorzieningenrechter van het College met het verzoek deze besluiten te schorsen.
Bij uitspraak van 21 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen, genoemde besluiten geschorst en onder meer bepaald dat de in geding zijnde bestrijdingsmiddelen worden behandeld als waren de toelatingen daarvan niet verlengd.
De in deze uitspraak neergelegde zienswijze van de voorzieningenrechter komt er in essentie op neer, dat de omstandigheid dat de normen van het Bmb niet van toepassing zijn, verweerder niet ontslaat van de verplichting de toelating te toetsen aan de open norm van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, ten tiende, Bmw inzake het effect van het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsproducten voor het milieu.
1.6 Verweerder heeft naar aanleiding van evengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter bij besluiten van 2 augustus 2002 (hierna: primair besluit III) de besluiten van 22 maart 2002 herroepen en, op basis van een inhoudelijke beoordeling van de effecten van de bestrijdingsmiddelen voor het milieu, de middelen per onmiddellijke ingang toegelaten en als nieuwe einddatum 1 augustus 2007 vastgesteld. Voorts heeft verweerder daarbij herroepen bestreden besluit I en primair besluit II.
Bij besluit van 11 juli 2003 (hierna: bestreden besluit III) heeft verweerder de bezwaren die tegen voornoemde besluiten van 2 augustus 2002 waren ingebracht, ongegrond verklaard.
De bezwaren van appellanten sub 1, 2 en 3 hielden in dat verweerder de toelating ten onrechte had doen ingaan op de datum van de besluiten van 2 augustus 2002 en niet met terugwerkende kracht per datum van beëindiging van de toelatingen.
De bezwaren van appellanten sub 4 en 5 waren gericht tegen de toelatingen als zodanig.
Op 15 augustus 2003 heeft het College van appellanten sub 1, 2 en 3 een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen bestreden besluit III, voor zover dit de ongegrondverklaring hun evenvermelde bezwaren betrof. Bij schrijven van 30 september 2003 hebben deze appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Onder dagtekening 5 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend met betrekking tot het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3.
Het College heeft op 25 augustus 2003 van appellanten sub 4 en 5 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen de handhaving van de toelatingen bij bestreden besluit III.
Bij schrijven van 10 oktober 2003 hebben deze appellanten de gronden van hun beroep uiteengezet.
Naar aanleiding van dit beroep heeft verweerder onder dagtekening 16 januari 2004 een verweerschrift ingediend.
1.7 Aan de gedingen inzake de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 3 tegen bestreden besluit I en bestreden besluit II, hebben tevens appellanten sub 4 en 5 als - belanghebbende - partij deelgenomen.
Laatstgenoemde appellanten hebben voorts als partij deelgenomen aan het geding inzake het beroep van appellanten sub 1, 2 en 3 tegen bestreden besluit III, terwijl aan het geding inzake het beroep tegen dit besluit van appellanten sub 4 en 5, als partij is deelgenomen door appellanten sub 1, 2 en 3.
1.8 Op 16 september 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld en partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens is namens appellante sub 1 verschenen M. Laget, werkzaam bij deze appellante.