5. De beoordeling van het geschil
5.1 Niet in geschil is dat investering die appellante heeft aangemeld niet voldoet aan de met betrekking tot warmteweerstand in onderdeel A 2.1.B van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001 gestelde eis, zodat de investering niet met toepassing van dit onderdeel als energie-investering als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB 2000 valt aan te merken.
Aan de orde is of verweerder op grond van enkel het niet voldoen aan bedoelde eis heeft mogen oordelen dat voor de investering evenmin een energieverklaring kan worden afgegeven met toepassing van onderdeel A 2.1.A van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat een investering in een bedrijfsmiddel dat naar aard, gebruik en toepassing overeenkomt met een bedrijfsmiddel waarvoor is voorzien in een specifiek omschreven investering, slechts tot een energieverklaring kan leiden, indien wordt voldaan aan de eisen die de geldende uitvoeringsregeling stelt voor de betrokken specifieke investering. Op grond van hetgeen verweerder in zijn onder 3.2 van deze uitspraak weergegeven reactie van 6 januari 2004 naar voren heeft gebracht, staat voor het College vast dat dit standpunt overeenstemt met de door verweerder steeds gevolgde uitvoeringspraktijk. De omstandigheid dat, in tegenstelling tot hetgeen het geval was in de brochure 2000, in de brochure 2001 het stellen van - kort gezegd - de specifieke eisen aan bedoelde generieke investeringen niet is vermeld in de passage die betrekking heeft op generieke investeringen, duidt niet op een wijziging van de uitvoeringspraktijk. Hetgeen in de brochure 2001 onder 4.2, aanhef en onder I, is vermeld, getuigt immers ondubbelzinnig van een voortzetting van de tot dan gevolgde benadering.
5.3 Het voorgaande leidt ertoe dat dient te worden nagegaan of de ten aanzien van de onderhavige aanvraag van toepassing zijnde wettelijke voorschriften verweerder ruimte bieden voor het volgen van bedoelde vaste uitvoeringspraktijk. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.4 Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001 worden in bijlage 1 bij deze regeling de investeringen opgesomd die zijn aan te merken als energie-investeringen. De enige beperking die in artikel 2 is aangebracht, betreft de toevoeging “mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.” In artikel 1, aanhef en onder A, aanhef en sub 2, zijn als investeringen opgesomd: technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing in bouwwerken door vermindering van de warmte- of koellast door (-) thermische isolering (subonderdeel 2.1.A van onderdeel A), en (-) isolatie voor het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden van bepaalde ruimten (subonderdeel 2.1.B van onderdeel A). Alleen in het tweede subonderdeel is een nadere beperking aangegeven met betrekking tot de bestanddelen waaruit het bedrijfsmiddel waarin wordt geïnvesteerd moet bestaan, te weten: lagen, waarbij de som van de warmteweerstand van de vermelde lagen minimaal een bepaalde waarde bedraagt. Deze beperking, die is op te vatten als een beperking als bedoeld in de laatste zinsnede van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001, wordt dus alleen gesteld ten aanzien van een investering als bedoeld subonderdeel 2.1.B en dus niet ten aanzien van een investering als bedoeld subonderdeel 2.1.A.
Artikel 1 van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001 biedt dus geen basis om erkenning van een investering in technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing door vermindering van de warmte- of koellast door thermische isolering als energie-investering afhankelijk te stellen van het voldoen van de isolerende lagen aan een bepaalde warmteweerstandswaarde, ook niet als de investering bestaat uit isolatie voor het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden.
De enige beperking die bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling 2001 stelt ten aanzien van de onder A 2.1.A omschreven investeringen betreft de energiebesparingseis, vermeld in artikel 2, eerste lid, van de bijlage.
Ingeval aan laatstbedoelde energiebesparingseis wordt voldaan, biedt artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001, gelezen in samenhang met bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001, verweerder dus geen ruimte om de door appellante aangemelde investeringen niet als energie-investeringen aan te merken.
5.5 Ook de andere bepalingen van de Uitvoeringsregeling 2001 bieden geen mogelijkheid om investeringen die voldoen aan de in artikel 2 gegeven definitie van energie-investeringen, desalniettemin niet als energie-investeringen te beschouwen.
5.6 Verweerder heeft in zijn reactie van 6 januari 2004 gewezen op passages uit de toelichting in de Staatscourant op de wijziging van de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek van 13 april 1999 (Stcrt. 1999, 72), waarvan de inhoud - gelet op de sindsdien ongewijzigde systematiek - ook voor de Uitvoeringsregeling 2001 geldt. Uit bedoelde passages valt op te maken dat achtergrond van het stellen van eisen ten aanzien van nader omschreven, specifieke, investeringen kan zijn, dat het enkel stellen van de energieprestatie-eis tot een onvoldoende energiebesparing zou leiden, in welk verband uitdrukkelijk het voorbeeld van de warmteweerstandseis bij investeringen in isolatie wordt vermeld. Naar het oordeel van het College kan de aldus verwoorde bedoelding van de regelgever evenwel niet afdoen aan de tekst van de Uitvoeringsregeling 2001, die ondubbelzinnig is en geen ruimte biedt voor een uitleg als door verweerder - met een verwijzing naar bedoelde toelichting - voorgestaan.
5.7 Aangezien de door appellante aangemelde investeringen zijn aan te merken als energie-investeringen als bedoeld in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001, zijn zij ingevolge artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB 2001 tevens aan te merken als energie-investeringen in de zin van artikel 3.42, tweede lid, van de Wet IB 2001.
5.8 Het regime van artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 en artikel 5 van de Uitvoeringsregeling 2001 voorziet, teneinde voor energie-investeringsaftrek in aanmerking te komen, in een op verzoek door verweerder af te geven verklaring, inhoudende dat de door de ondernemer aangemelde investering een energie-investering als bedoeld in het tweede lid is. Artikel 3.42, eerste lid, Wet IB 2001 vermeldt geen criteria op grond waarvan verweerder een verzoek als hierbedoeld beoordeelt. Bij gebreke hiervan - en bij gebrek aan enig in een andere richting wijzend aanknopingspunt - dient te worden aangenomen dat de in dit verband door verweerder te verrichten toetsing zich heeft te beperken tot de vraag of de aangemelde investering een investering is die voldoet aan de definitie zoals deze door de ministeriële regelgever is neergelegd in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling 2001. Voor het oordeel dat artikel 3.42, eerste lid, van de Wet IB 2001 zelf verweerder enige verdergaande beoordelingsvrijheid zou bieden, ziet het College geen plaats. Zulks is door verweerder overigens ook niet bepleit.
5.9 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder ten onrechte in het niet voldoen van de aangemelde investering aan de eis met betrekking tot de warmteweerstand, zoals neergelegd in artikel 1, onder A 2.1.B van bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling 2001, grond gevonden om de weigering van een energieverklaring te handhaven. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met genoemde bepaling. Het College ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Het is aan verweerder om zelf uitdrukkelijk een toetsing te verrichten aan de besparingseis zoals deze geldt bij een beoordeling onder het regime voor generieke investeringen.
5.10 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Appellante heeft gevraagd om vergoeding van kosten die haar gemachtigde heeft gemaakt, bestaande uit reiskosten en uren die haar gemachtigde aan deze zaak heeft besteed. Het College kent aan reiskosten een vergoeding toe van € 40,22, zijnde de kosten van een treinretour tweede klasse Venlo - Den Haag (€ 35,10 ) en twee maal zes strippen voor de bus Beesel - Venlo v.v. (€ 5,12). De overige gevraagde kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd, komen slechts voor vergoeding onder de noemer verletkosten in aanmerking en worden vastgesteld op € 424,72 (acht uur à € 53,09 per uur).