6. De beoordeling van het geschil
6.1 Verweerder heeft hetgeen door appellanten is gevraagd in hun brief van 5 december 2002 opgevat als een verzoek tot wijziging van de Verordening in die zin dat aan burgemeester en wethouders voor een bepaald gebied de bevoegdheid wordt overgedragen om vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Winkeltijdenwet. Vervolgens heeft verweerder vastgesteld dat een besluit als gevraagd is aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift waartegen, ingevolge de artikelen 7:1, eerste lid, en 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, in samenhang met artikel 18, vierde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, geen bezwaar kan worden gemaakt of beroep worden ingesteld.
6.2 Dienaangaande overweegt het College het volgende.
6.3 In de memorie van toelichting bij de Derde tranche Awb zijn algemeen verbindende voorschriften omschreven als “naar buiten werkende, voor de daarbij betrokkenen bindende regels, uitgegaan van het openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent” (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3). Om aan dergelijke regels het rechtskarakter van algemeen verbindende voorschriften toe te kennen, is naar het oordeel van het College voorts vereist dat deze een algemeen karakter hebben, dat wil zeggen dat zij gelden voor een reeks van gevallen en gericht zijn tot een open, in abstracto omschreven groep van (rechts)personen en dat de regels hetzij op zichzelf, hetzij als onderdeel van een samenstel van algemeen verbindende voorschriften, een zelfstandige normstelling inhouden.
Verweerder heeft door het vaststellen van artikel 5 van de Verordening kennelijk beoogd zijn bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling, neergelegd in artikel 3, eerste lid van de Winkeltijdenwet, te delegeren, maar de gelding van dit delegatiebesluit te beperken tot de gebieden Reijerwaard en Cornelisland. Gelet op de laatste volzin van voormeld eerste lid biedt, naar het oordeel van het College, de Winkeltijdenwet ruimte voor een dergelijke vorm van delegatie.
Wijziging van voormeld artikel 5, er toe strekkend dat het gebied Carnisselande op dezelfde wijze wordt aangewezen als het gebied Reijerwaard, zou tot gevolg hebben dat aan burgemeester en wethouders voor de duur van de geldigheid van de desbetreffende bepaling in de Verordening ook voor dat gebied de bevoegdheid ontstaat jaarlijks voor ten hoogste 12 zon- en feestdagen vrijstelling te verlenen van de verboden van artikel 2 van de Winkeltijdenwet. Anders dan appellanten hebben gesteld zou de gevraagde wijziging dus niet betekenen dat op een concrete plaats en tijd een verbodsbepaling niet meer van toepassing is. Dat en op welke wijze burgemeester en wethouders van de aan hen gedelegeerde bevoegdheid gebruik zouden maken staat immers niet vast. Reeds daarin onderscheidt de hier aan de orde zijnde weigering om gebruik te maken van de delegatiebevoegdheid, neergelegd in artikel 3, tweede lid, van de Winkeltijdenwet zich van de situatie waarin wordt beslist omtrent het verlenen van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Winkeltijdenwet, zoals in de zaak waar de door appellanten aangehaalde uitspraak van de president betrekking op had. Evenmin is de weigering vergelijkbaar met de weigering van burgemeester en wethouders in de zaak AWB 00/871 om toepassing te geven aan een - in die zaak niet bestaande - bevoegdheid om koopzondagen aan te wijzen.
6.4 Uit het vorenstaande volgt, naar het oordeel van het College, dat voor zover het verzoek van appellanten van 5 december 2003 wordt opgevat als een verzoek het in de Verordening neergelegde delegatiebesluit te wijzigen, de afwijzing ervan moet worden aangemerkt als de weigering een algemeen verbindend voorschrift vast te stellen en derhalve niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Bij het bestreden besluit zijn in die redenering de bezwaren van appellanten terecht niet-ontvankelijk verklaard.
6.5 Het College stelt evenwel tevens vast dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen alleen had gedelegeerd met betrekking tot de delen van de gemeente, gevormd door de bedrijventerreinen Reijerwaard en Cornelisland. In de Verordening is voorts geen bepaling opgenomen inhoudend dat voor de overige delen van de gemeente geen vrijstelling wordt verleend of waarin de bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 3, eerste lid van de Winkeltijdenwet anderszins is beperkt. Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat verweerder de brief van 5 december 2002 ook had kunnen en moeten opvatten als een aan hem gericht verzoek om zelf vrijstelling te verlenen ten aanzien van het gebied Carnisselande van de verboden, vervat in artikel 2 van de Winkeltijdenwet, en wel in die zin dat de verboden niet gelden op de dagen die voor de gebieden Reijerwaard en Cornelisland zijn aangewezen door burgemeester en wethouders. Een besluit tot het verlenen van vrijstelling als bedoeld zou naar het oordeel van het College moeten worden aangemerkt als een besluit van algemene strekking, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. Tegen een dergelijk besluit, en dus ook tegen de afwijzing van een desbetreffend verzoek, kan een bezwaarschrift worden ingediend.
6.6 Hieruit volgt dat verweerder ten onrechte zijn beslissing op het verzoek van appellanten niet tevens heeft geduid als een - appellabele - weigering vrijstelling te verlenen van de verboden van artikel 2 van de Winkeltijdenwet. In zoverre is het bezwaarschrift van appellanten dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
6.7 Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op het achterwege blijven van een beslissing van verweerder op het verzoek om vrijstelling te verlenen niet in stand blijven. Het beroep is in zoverre gegrond. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.