5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat het bezwaarschrift van 29 juni 2001, dat kennelijk was gericht tegen het besluit van 2 november 2000, is ingediend nadat de termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar was verstreken. Gelet evenwel op de omstandigheid dat in dit besluit uitdrukkelijk is vermeld dat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt en op de destijds ook overigens bestaande onzekerheid over het rechtskarakter van dit besluit heeft verweerder de geconstateerde termijnoverschrijding in bezwaar naar het oordeel van het College terecht verschoonbaar geacht. Het College laat hier buiten beschouwing of de brief van appellante van 21 november 2000 reeds als bezwaarschrift kan worden aangemerkt.
5.2 In geschil is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de op 7 maart 1994 aan appellante verleende milieuvergunning niet is afgegeven met het oog op vergroting van het aantal te houden dieren van in bijlage A bij de Msw opgenomen andere diersoorten dan varkens, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 23, eerste lid, Bhv en appellante niet in aanmerking komt voor toepassing van categorie 19.
5.2.1 Het College stelt in dit verband voorop dat de omstandigheid dat artikel 23, eerste lid, Bhv vereist dat sprake is van een (beoogde) vergroting met zich brengt dat een vergelijking moet worden gemaakt en wel tussen enerzijds het aantal gehouden dieren en anderzijds het met de milieuvergunning beoogde aantal te houden dieren. Nu het hier gaat om een vergelijking tussen twee diersoorten (eerst: kippen; na realisering van de milieuvergunning: kalkoenen), heeft verweerder op goede gronden gemeend dat een vergelijking dient plaats te vinden van de mestproductie van de verschillende diersoorten. De omstandigheid dat artikel 23, eerste lid, Bhv spreekt van het aantal te houden dieren, brengt niet met zich dat louter naar het zuivere aantal moet worden gekeken. Immers, ook in het op de relevante punten overeenkomstige artikel 9, eerste lid, Bhv wordt gesproken van een vergroting van het aantal te houden varkens, waarmee gelet op het bepaalde in artikel 1, onderdeel e, Whv is bedoeld om die vergelijking te doen plaatsvinden in varkenseenheden. In het geval van een omschakeling van kippen naar kalkoenen ontbreekt een dergelijke gemeenschappelijke noemer en is aanvaardbaar dat de mestproductie van de verschillende diersoorten als zodanig, uitgedrukt in kg fosfaat, wordt gehanteerd.
5.2.2 De door appellante voorgestane uitleg van artikel 23, eerste lid, Bhv zou ertoe leiden dat elke vergunde omschakeling in de van belang zijnde periode zou leiden tot het mogen (blijven) aanwenden van latente mestproductierechten, ongeacht of met de aangevraagde, dan wel verleende milieuvergunning beoogd was die aan te wenden. Deze uitleg strookt niet met de bedoeling van de regelgever, zoals die onder andere blijkt uit de Nota van toelichting bij het wijzigingsbesluit van het Bhv van 25 mei 2000 (zie hiervoor in rubriek 2.1). Daarin is immers vermeld dat de voorheen slechts ten aanzien van bedrijven met uitbreidingsplannen voor de kippentak geldende voorziening is uitgebreid met bedrijven die, met benutting van de latente ruimte binnen het niet-gebonden mestproductierecht varkens/kippen, meer dieren van andere diersoorten wilden gaan houden.
5.2.3 In het geval van appellante is duidelijk en onbetwist dat de mestproductie van de vergunde 2027 kalkoenen mestproductie beduidend lager ligt dan de mestproductie van 9775 legkippen. Mitsdien kan niet worden staande gehouden dat met de op 7 maart 1994 verleende milieuvergunning een vergroting van het aantal te houden dieren van een andere diersoort (dan varkens) is beoogd.
5.2.4 Het argument van appellante dat haar uitbreidingsplannen ook blijken uit de op 8 mei 1978 aangevraagde, doch vanwege een slepende juridische procedure eerst op 14 december 1998 verleende milieuvergunning voor het houden van 14.000 slachtkalkoenen op de locatie E (onder hetzelfde mestnummer), faalt. Daargelaten dat niet is gebleken dat het hier gaat om een zelfstandige uitbreiding – ook voorheen waren ter plekke 14.000 slachtkalkoenen vergund – moet worden geconstateerd dat deze vergunning voor de bij toepassing van artikel 23, eerste lid, Bhv van belang zijnde periode is aangevraagd en na ommekomst daarvan is verleend.
5.3 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het geval van appellante terecht toepassing van hardheidscategorie 19 geweigerd.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht.