5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College zal eerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanwege criminele antecedenten van appellanten gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Met betrekking tot de tegen dit standpunt aangevoerde grieven van appellanten overweegt het College het volgende.
5.2 Het College is van oordeel dat verweerder ter voorbereiding van zijn oordeel dienaangaande voldoende onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft informatie gevraagd aan de Officier van Justitie, aan het administratiekantoor en aan appellanten zelf. Niet kan worden volgehouden dat verweerder na beantwoording van de verschillende informatieverzoeken over te weinig gegevens beschikte om tot een voldragen oordeel te kunnen komen. In dit verband is van belang dat appellanten ook niet concreet hebben aangegeven welk onderzoek verweerder verder nog had moeten verrichten.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat sprake is van een crimineel antecedent, nu aan appellanten een dagvaarding ter zake van overtreding van onder meer artikel 225 Sr is uitgereikt.
Dat in de Richtlijnen onder het kopje "criminele antecedenten" de dagvaarding als derde omstandigheid wordt genoemd, kan niet bijdragen aan de opvatting dat verweerder de dagvaarding ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Het College merkt voorts op dat weliswaar ten tijde van het bestreden besluit de rechter zich over de voorlopige hechtenis van appellanten heeft uitgesproken, doch dat hij zich hiermee niet over de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten heeft uitgelaten.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op de tekst en de strekking van artikel 2:179, tweede lid, BW, terecht alle ten laste gelegde feiten betrokken bij zijn besluit. Het gaat immers om feiten die zijn gepleegd in het kader van bedrijfsactiviteiten die overeenkomsten vertonen met de beoogde werkzaamheden van de op te richten vennootschap.
De omstandigheid dat in de Richtlijnen alleen artikel 225 Sr uitdrukkelijk is opgenomen en de overige in de dagvaarding omschreven feiten niet, biedt geen steun aan de opvatting dat verweerder bij het nemen van zijn beslissing geen belang zou mogen hechten aan het gegeven dat ook ter zake van andere, vanwege de beoogde werkzaamheden, relevant te achten, feiten is gedagvaard. Verweerder heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de in bijlage A van de Richtlijnen gegeven opsomming van strafbare feiten niet limitatief van aard is. Naar uit het gestelde in deze Bijlage blijkt, gaat het hierbij om een overzicht van criminele (en financiële) antecedenten die in ieder geval van betekenis worden geacht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen.
Het College is van oordeel dat de omstandigheden dat de voorlopige hechtenis van appellant is opgeheven, dat de voorlopige hechtenis van appellante is geschorst en dat beiden geen strafblad hebben, verweerder er niet toe hadden hoeven leiden om, ondanks de aanwezigheid van een crimineel antecedent, een verklaring van geen bezwaar te verlenen. Zoals uit het voorafgaande blijkt zeggen deze omstandigheden op voorhand niets over de gefundeerdheid van de dagvaarding. Ook de ontkenning van appellanten van het plegen van de strafbare feiten, hun verklaring dat de te importeren vis uit de Baltische staten afkomstig zal zijn, alsmede de omstandigheid dat de strafbare feiten al enige tijd geleden hebben plaatsgevonden, behoefden voor verweerder geen aanleiding te vormen alsnog een de verklaring van geen bezwaar te verlenen.
Het College acht de omstandigheid dat appellanten gedeeltelijk zijn vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en dat zij van de desbetreffende uitspraak in hoger beroep zijn gegaan, op zich zelf niet van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu zij geen ander licht werpen op de feiten - en de weging van de ernst daarvan - ter zake waarvan appellanten wél zijn veroordeeld. Hierbij dient allereerst in aanmerking te worden genomen dat genoemde omstandigheden zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan. Voorts hebben appellanten in dit verband geen argumenten naar voren gebracht, die de rechtmatigheid van het bestreden besluit regarderen.
5.4. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van geen bezwaar niet wordt verleend nu, gelet op de criminele antecedenten, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Het in deze zin onderbouwde besluit berust dientengevolge op een draagkrachtige motivering.
Het College kan derhalve in het midden laten of het besluit ook kan worden gedragen door de door verweerder gestelde financiële antecedenten.
5.5. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep van appellanten ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.