5. De beoordeling van het beroep
5.1 Het College stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit terecht (alsnog) heeft aangenomen dat zijn brieven van 21 juli 2000 en 17 november 2000, dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
5.1.1 Verweerder heeft zich daarbij voorts terecht op het standpunt gesteld dat de overschrijding van de uit artikel 6:7 Awb voortvloeiende termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 juli 2000 verschoonbaar is, omdat hij in voornoemde brieven nadrukkelijk heeft meegedeeld dat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Door deze handelwijze heeft verweerder bij appellanten ten onrechte de indruk gewekt dat geen sprake was van een besluit waartegen ingevolge artikel 7:1, eerste lid, Awb, juncto artikel 34 Whv bezwaar kon worden gemaakt. In verband hiermede kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant bij de indiening van zijn bezwaarschrift in verzuim is geweest.
5.2 Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd over het besluit van 21 juli 2000, waarbij het door verweerder genomen begunstigende besluit verwerkt in het "Overzicht bedrijfssituatie" van 26 januari 1999, is ingetrokken, stelt het College allereerst vast dat genoemd besluit van 21 juli 2000 niet kan worden aangemerkt als een besluit strekkende tot weigering appellant in aanmerking te brengen voor categorie 3 of 4 van het Bhv, maar moet worden geduid als een intrekking van een in dit overzicht bedrijfssituatie vervat begunstigend besluit tot toepassing van de betreffende hardheidscategorie op appellant.
5.3 Het betoog van appellant dat het besluit van verweerder van 26 januari 1999, niet kan worden ingetrokken, aangezien sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen, terwijl niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, treft geen doel. Zoals het College - onder meer - in zijn uitspraak van 5 september 2002, AWB 02/293, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN; AE7590, heeft overwogen, gaat de werking van het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet zover dat verweerder een begunstigend besluit dat een in beginsel onbeperkte geldigheidsduur heeft, niet zou mogen intrekken indien hij tot het oordeel komt dat dit besluit rechtens onjuist is. Wel dient verweerder bij het voorbereiden van een besluit tot intrekking van een begunstigend besluit zorgvuldig te werk te gaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.4 Het College stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat ten behoeve van het bedrijf van appellanten een milieuvergunning is verleend in het tijdvak, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv.
5.5 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld op het bedrijf van appellant geen sprake is van een uitbreiding, als bedoeld in artikel 9 van het Bhv, aangezien de gerealiseerde uitbreiding niet ziet op een groter aantal fok- en opfokzeugenplaatsen dan de nieuw verleende vergunning.
5.6 Voormeld standpunt van verweerder deelt het College niet. In aanmerking genomen dat de oude en de nieuwe vergunning een (juridisch) verschil met twee dekberen laat zien, staat niet vast dat de nieuwe vergunning niet gericht is geweest op een vergroting van het varkensrecht op het bedrijf van appellant.
5.7 Onder verwijzing naar bovenvermelde uitspraak van 5 september 2002, overweegt het College voorts dat, om een vergroting van het varkensrecht op basis van artikel 9 Bhv aan te nemen, niet alleen vereist is dat ingevolge de milieuvergunning, verleend in het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, Bhv genoemde tijdvak, meer varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) op het bedrijf mogen worden gehouden dan op grond van de oude vergunning op grond van de Hinderwet ten hoogste was toegestaan, maar dat vergroting van het varkensrecht met toepassing van artikel 9 Bhv aan de orde kan komen in geval van investeringen met het oog op een vergroting van het aantal feitelijk gehouden varkens. Appellant heeft in dit verband onweersproken gesteld dat hij op grond van de verlening van de nieuwe milieuvergunning investeringsverplichtingen is aangegaan, die hebben geleid tot een vergroting van zijn stalcapaciteit, die hij gebruikt om het hem toegestane aantal dieren ook daadwerkelijk te kunnen huisvesten. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de door appellant aangegane investeringsverplichtingen niet gericht zijn geweest op een vergroting van zijn varkensrecht.
5.8 In het bestreden besluit heeft verweerder voorts niet uitdrukkelijk onder ogen gezien of is voldaan aan de uit artikel 9, zesde lid, Bhv voortvloeiende eis dat de vergroting niet minder dan 10% van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en artikel 24 van de wet bepaalde varkensrecht mag bedragen. Evenmin blijkt dat de eventuele toepasselijkheid van artikel 9, zesde lid, Bhv bij de voorbereiding van het bestreden besluit aan de orde is gesteld. Appellant heeft gesteld dat hij op grond van de hem destijds ter beschikking staande stalcapaciteit gemiddeld over een jaar niet meer dan 250 dieren heeft kunnen houden en hij door de door hem in verband met de vergunningverlening aangegane investeringen extra stalruimte heeft gecreëerd waardoor hij in staat is gesteld het onder de nieuwe vergunning vergunde aantal dieren ook daadwerkelijk te houden.
5.9 Een aanknopingpunt voor de onderbouwing van verweerders standpunt dat niet aan de 10%-eis wordt voldaan is – mogelijk – zijn overweging dat uit de milieuvergunning van 8 mei 1996 - en ook overigens - niet is gebleken dat de oude Hinderwetvergunning van appellant (gedeeltelijk) zou zijn vervallen. Dit argument ligt in het verlengde van verweerders hierboven onder 5.5 weergegeven standpunt en komt er op neer dat het aan appellant toegestane aantal te houden dieren gelijk is gebleven aan het hem eerder vergunde aantal, zodat niet kan worden gesproken van een vergroting van het varkensrecht van appellant in de zin van artikel 9 Bhv. Aangezien het College tot het oordeel is gekomen dat niet kan worden volgehouden dat de investeringen van appellant in het geheel niet gericht zijn geweest op een vergroting van het aantal varkens, is deze overweging van verweerder onjuist.
5.10 Niet is gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit of in het bestreden besluit zelf een vergelijking heeft gemaakt tussen het gemiddeld aantal door appellant vóór de uitbreiding gehouden dieren en het gemiddeld aantal dieren daarna op zijn bedrijf, zoals deze aantallen aan de hand van de mestboekhouding van appellant zijn vast te stellen. Het bestreden besluit komt in verband hiermee vanwege een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding in aanmerking om te worden vernietigd. Dat verweerder in het verweerschrift aan de hand van de cijfers over de op het bedrijf van appellant over de jaren 1995-2002 geproduceerde hoeveelheden fosfaat heeft gesteld dat in het geval van appellant geen sprake is van een structurele toename van zijn bedrijfsomvang in de zin van artikel 9, zesde lid, Bhv, leidt het College niet tot een ander oordeel.
5.11 Verweerder heeft gelet op het voorgaande eveneens onvoldoende inzichtelijk gemaakt of zijn conclusie dat gelet op de kennelijke bedoeling van de Besluitgever geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, waarvoor in artikel 9 Bhv een voorziening is getroffen, rechtstreeks heeft gerelateerd aan in artikel 9, zesde lid neergelegde 10% eis en daarbij de in dat artikellid voorgeschreven berekeningswijze heeft gevolgd. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een voldoende draagkrachtige motivering en kan het ook om die reden niet in stand blijven. Het College vindt hierin aanleiding verweerder op te dragen om met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene, en derhalve op de in artikel 9, zesde lid, Bhv voorgeschreven wijze, vast te stellen of de vergroting al dan niet minder dan 10 % van het overeenkomstig hoofdstuk II, uitgezonderd artikel 14, en 24 van de wet bepaalde varkensrecht zou zijn.
5.12 Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd in verband met het bepaalde bij de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het College zal derhalve het beroep tegen het besluit van 7 augustus 2003 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten.
5.13 Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).