3. De beoordeling van het beroep
3.1 Niet in geschil is dat onder verantwoordelijkheid van appellant in de periode van mei 1998 tot en met juni 1999 aangiften voor de omzetbelasting van D zijn opgesteld, die waren gebaseerd op schattingen op grond van de aangiften van het voorgaande jaar, bankafschriften en pinontvangsten. Appellant heeft ten overstaan van de raad van tucht, alsmede ter zitting bij het College, erkend dat deze handelwijze niet juist was en dat de belastingdienst hiermee niet zou hebben ingestemd.
Appellant heeft verklaard dat het binnen zijn kantoor, E, niet ongebruikelijk was deze - inmiddels verlaten - werkwijze gedurende een periode van enkele maanden toe te passen, wanneer de voor het doen van aangifte benodigde gegevens niet voorhanden waren. De hier aan de orde zijnde periode van meer dan een jaar is ook in de ogen van appellant te lang. Dit betrof evenwel volgens appellant een uitzonderingsgeval.
Met de raad van tucht is het College van oordeel dat appellant dienaangaande tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2 Naar het oordeel van het College voert appellant terecht aan dat, anders dan de raad van tucht heeft overwogen, niet kan worden staande gehouden dat de op voornoemde wijze vastgestelde aangiftes zijn gebaseerd op gefingeerde gegevens. Immers, dat de gegevens die uitgangspunt vormden voor de schatting verzonnen waren, is niet gebleken. De tegen dit oordeel van de raad van tucht gerichte grief treft mitsdien doel.
3.3 De raad van tucht heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat appellant zelf niet op de hoogte was van het feit dat de aangiften in de omzetbelasting over de bewuste periode door zijn medewerker, F, op basis van schattingen werden ingediend. Hieruit heeft de raad van tucht afgeleid dat appellant als verantwoordelijk accountant-administratieconsulent onvoldoende grip heeft gehad op het reilen en zeilen van E.
De tweede grief van appellant richt zich met vrucht tegen dit oordeel van de raad van tucht.
Het College overweegt hiertoe dat het aldus door de raad van tucht aan appellant gemaakte verwijt een algemeen oordeel geeft over de inrichting van de kantoorwerkzaamheden, voor welk oordeel onvoldoende grond bestaat vanwege een enkel incident. F heeft de aangiften gebaseerd op geschatte bedragen, hetgeen - zoals hiervoor in overweging 3.1 reeds is overwogen - binnen E een niet ongebruikelijke, bij appellant bekende, werkwijze was. Appellant was slechts niet op de hoogte van het feit dat deze werkwijze in dit specifieke geval zo lang voortduurde.
3.4 De raad van tucht schaart zich voorts achter klager in diens verwijt dat het kantoor van E klager kort na mei 1998 op de hoogte had dienen te stellen van het feit dat E niet meer over de kasadministratie beschikte.
De raad van tucht acht het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat appellant, die wist dat klager eigenaar was van D, heeft nagelaten klager daarover te informeren toen duidelijk werd dat het niet afleveren van de kasadministratie door G (de toenmalige levenspartner van klager) aan appellant, geen incident bleek te zijn.
Ook de tegen dit oordeel van de raad van tucht gerichte grief slaagt.
Hiertoe overweegt het College dat G in ieder geval vanaf de zogenoemde fiscale overdracht van D door klager aan G per 1 januari 1997 het aanspreekpunt was voor appellant. Het lag naar het oordeel van het College op de weg van klager om appellant er op te wijzen dat hij, in afwijking van eerdere afspraken, op de hoogte wenste te worden gehouden van de financiële aangelegenheden betreffende D. Klager heeft zulks niet slechts nagelaten, doch bij brieven van 9 november 1999 en 9 mei 2000 zelfs uitdrukkelijk verklaard aan F dat D vanaf 1 januari 1997 voor rekening en risico werd gedreven van G en rekeningen van D niet aan klager, maar aan G dienden te worden gezonden. Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant eerder dan juni 1999 op de hoogte was van de echtelijke problemen tussen klager en G, zodat appellant ook hierin geen aanleiding behoefde te vinden voor het waarschuwen van klager.
Het College vermag met appellant niet in te zien dat appellant onder de bovenomschreven omstandigheden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door na te laten klager ervan op de hoogte te stellen dat G gedurende ruim een jaar de voor het opstellen van aangiftes omzetbelasting vereiste kas- en crediteurenadministratie niet aan appellant heeft doen toekomen.
3.5 Alles overziende is het College van oordeel dat appellant zich door zijn in overweging 3.1. beschreven handelen respectievelijk nalaten niet heeft onthouden van al hetgeen schadelijk is voor de eer van de stand van de Accountants-Administratieconsulenten. Daarmee heeft hij de beroepsregel, neergelegd in artikel 5 Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Admini-stratieconsulenten (hierna: GBAA), overtreden. Op grond hiervan is de oplegging van een tuchtrechtelijk maatregel aangewezen. Er is echter, gezien het wegvallen van een belangrijk deel van door de raad van tucht geformuleerde bezwaren, geen sprake van een schending van de eer van de stand der Accountants-Administratieconsulenten van een zodanige ernst dat op grond hiervan de oplegging van de maatregel van schriftelijke berisping op zijn plaats zou zijn. Het College oordeelt dat in dit geval oplegging van de (lichtere) maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden is.
3.6 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond is en de bestreden tuchtbeslissing dient te worden vernietigd.
Het College zal de zaak zelf afdoen. In de plaats van de door de raad van tucht aan appellant opgelegde schriftelijke berisping, legt het College aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing op.
Deze beslissing rust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en op artikel 5 GBAA.