5. De beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht de erkenning van appellante heeft opgeschort omdat appellante in strijd met § 4.6.1 van de Aanvullende GMP-code suikerwater, dat besmet was met MPA, zou hebben ontvangen van een buitenlandse leverancier die niet aan genoemde § 4.6.1 voldoet.
Appellante meent van niet, daartoe betogend dat harerzijds geen sprake is van koop in de zin van § 4.6.1 van bedoeld suikerwater door haar, maar door haar zusterbedrijf Genuva B.V. .
Het College kan appellante niet in dat betoog volgen, en overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op doel en strekking van de Verordening en de daarvan deel uitmakende GMP-code is met de term "koopt" in de tweede alinea van § 4.6.1 van de Aanvullende GMP-code, niet bedoeld de in die alinea genoemde verplichtingen te beperken tot de koper. Blijkens artikel 2 van de Verordening is een erkenning immers bedoeld voor de ondernemer die zijn afnemers garanties wil bieden overeenkomstig de GMP-regeling en zodanige garanties zouden hun betekenis verliezen indien deze afhankelijk zouden zijn van de voor zijn afnemers onbekende rechtsgrondslag waarop die ondernemer voedermiddelen heeft ontvangen.
Een beperking tot de koper van de verplichtingen in de tweede alinea van genoemde § 4.6.1 zou ook niet in overeenstemming zijn met het bepaalde bij de eerste en de derde alinea, waarin de algemener termen "betrokken" respectievelijk "afneemt" worden gebruikt.
De terminologie in § 4.6.1 is niet consistent, maar gelet op voorgaande overwegingen moeten de verschillende hiervoor genoemde termen naar het oordeel van het College aldus worden uitgelegd dat deze het bedrijfsmatig ontvangen van mengvoeders en voedermiddelen omvatten.
5.2 Hetgeen partijen voorts scheidt, betreft de vraag of appellante het suikerwater in strijd met § 4.6.1 van de Aanvullende GMP-code heeft ontvangen.
Appellante betwist dit, en heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het overpompen van diervoeders met suikerwater door het zusterbedrijf Genubo B.V. via een bestaande leiding naar het bedrijf van appellante in een noodsituatie is gebeurd, zo snel mogelijk weer ongedaan is gemaakt en is gevolgd door grondige reiniging van leidingen en opslagtanks. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De bedrijven van onderscheidenlijk appellante, Genuva B.V. en Genubo B.V. maken deel uit van een samenstel, zoals appellante ook heeft aangegeven. Dit samenstel blijkt onder meer uit het bestaan van een vaste voederleiding met het bedrijf van Genubo B.V. en uit appellantes verklaring ter zitting dat zij, benaderd door Bioland om suikerwater af te nemen, Genuva B.V. als koper naar voren heeft geschoven.
Voorts wist appellante dat Bioland als leverancier niet voldeed aan de vereisten, bepaald bij genoemde § 4.6.1, en vervoerde appellante een deel van het aldus gekochte suikerwater naar Genubo B.V., met wier bedrijf haar bedrijf door een vaste voederleiding was verbonden.
Het heeft op de weg van appellante gelegen voorzorgsmaatregelen te nemen opdat het aan genoemde zusterbedrijven geleverde suikerwater op geen enkele wijze op haar eigen bedrijf zou kunnen worden ontvangen, teneinde risico's te vermijden voor de basiskwaliteit die appellante jegens haar afnemers blijkens de GMP-erkenning garandeert. Appellante heeft van zodanige voorzorgsmaatregelen geen blijk gegeven, en heeft daarentegen het (in voeder verwerkte) suikerwater laten overpompen om tijdelijk op haar bedrijf op te slaan.
Onder deze omstandigheden moet het laten overpompen naar appellantes bedrijf van het (in voeder verwerkte) suikerwater door het zusterbedrijf Genubo B.V., ook al had dit overpompen een accidenteel karakter, worden aangemerkt als het bedrijfsmatig ontvangen van voedermiddelen.
5.3 De conclusie is dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante in strijd met § 4.6.1 van de Aanvullende GMP-code het suikerwater heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, tweede gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 9, tweede lid, van de Verordening was verweerder bevoegd de erkenning op te schorten.
De slotsom is dat het beroep ongegrond verklaard behoort te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.