5. De beoordeling
5.1 De raad van tucht heeft naar aanleiding van een daartoe strekkend verweer van betrokkene in overweging 4.4 van de bestreden beslissing overwogen dat appellant jegens betrokkene onnodig grievend en diffamerend taalgebruik heeft gebezigd en in het midden gelaten of zulks - zoals door betrokkene verzocht - tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in diens klacht dient te leiden, nu betrokkene bij beoordeling van dit verweer geen belang heeft in het licht van hetgeen de raad van tucht vervolgens overweegt.
5.2 Betrokkene heeft dit verweer in beroep uitdrukkelijk gehandhaafd.
Het College merkt dienaangaande allereerst op dat indien al sprake is van dergelijk taalgebruik, dit niet tot niet-ontvankelijkheid van de klacht maar tot het buiten beschouwing laten van de grievende opmerkingen dient te leiden. Het College plaatst hierbij tevens de kanttekening dat een degelijke situatie zich niet snel zal voordoen. Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat van dergelijke ontoelaatbare uitingen sprake is in het onderhavige geval. Het College volgt betrokkene mitsdien niet in zijn verweer op dit punt.
5.3 Met betrekking tot de onder 4.1. weergegeven grieven van appellant overweegt het College, dat ingevolge artikel 44, lid 1, van de Wet op de Registeraccountants de beslissing van de raad van tucht, op straffe van nietigheid, met redenen dient te zijn omkleed. De motivering moet enerzijds zowel de betrokken registeraccountant als de klager voor de raad van tucht in staat stellen zijn rechten te verdedigen en moet anderzijds het College in staat stellen zijn rechterlijke taak te vervullen. Deze verplichting brengt mee dat de raad van tucht moet reageren op de essentie van de klacht, zonder dat evenwel op ieder detail behoeft te worden ingegaan.
Appellant heeft een groot aantal klachtonderdelen geformuleerd in zijn bij de raad van tucht ingediende klacht. Uit de notulen van de openbare zitting van de raad van tucht blijkt voorts dat appellant zijn klacht mondeling heeft toegelicht. De bestreden tuchtbeslissing maakt desalniettemin in het geheel geen melding van hetgeen appellant in eerste instantie ter toelichting op zijn klacht onder verwijzing naar een zevental bijlagen heeft aangevoerd, noch wordt hierop zelfs maar summier gereageerd.
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de reactie van appellant op het verweer van betrokkene. Ook dienaangaande wordt er in de uitspraak van de raad van tucht geen blijk van gegeven dat hiervan kennis is genomen, noch kan uit die uitspraak dienaangaande enig oordeel van de raad van tucht worden gedestilleerd.
Uit de bestreden tuchtbeslissing wordt niet duidelijk of en hoe de raad van tucht onderzoek naar de feiten heeft verricht.
Aldus moet worden geconcludeerd dat de bestreden beslissing niet overeenkomstig de eisen van de Wet op de Registeraccountants met redenen is omkleed. Deze grieven zijn derhalve gegrond. De bestreden tuchtbeslissing kan gezien artikel 44, eerste lid, Wet op de Registeraccountants niet in stand blijven.
5.4 Betrokkene is op 25 september 1996 bij tussenvonnis van de rechtbank te Amsterdam benoemd als deskundige in een geschil tussen appellant als eiser en D als gedaagde.
De rechtbank heeft aan betrokkene de volgende vragen voorgelegd:
1. Hoeveel bedraagt de door A geleden bedrijfsschade, uitgaande van één evenement vóór 21 augustus 1984, en hoeveel bedraagt deze schade, uitgaande van twee evenementen waarvan één na 21 augustus 1984 heeft plaatsgevonden?
2. Heeft u nog andere opmerkingen die voor de beslissing van het geschil van belang kunnen zijn?
Op 6 juli 1999 heeft betrokkene aan de rechtbank dienaangaande een deskundigenbericht uitgebracht.
5.5 Ter beoordeling van appellant’s klacht dient allereerst de vraag te worden beantwoord of betrokkene bij het uitvoeren van zijn als deskundige door de rechtbank opgedragen werkzaamheden, al dan niet als (openbaar) accountant optrad. Hiervan is afhankelijk of het handelen van betrokkene slechts aan hoofdstuk II van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), dan wel ook aan de bepalingen in de hoofdstukken III en/of IV van de GBR-1994 dient te worden getoetst.
Het College stelt voorop dat de vraag of een registeraccountant in de functie van deskundige al dan niet als (openbaar) accountant optreedt niet in algemene kan worden beantwoord, maar slechts op grond van de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
Het enkele feit dat betrokkene als deskundige is opgetreden met gebruikmaking van zijn RA-titel vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat hij als (openbaar) accountant is opgetreden. Zoals het College heeft overwogen in onder meer zijn uitspraak van 5 februari 2004 (02/1838; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AO3797), vormt de RA-titel een aanduiding van de deskundigheid van de desbetreffende persoon en impliceert het gebruik van deze titel niet zonder meer dat sprake is van een optreden als (openbaar) accountant.
Naar het oordeel van het College wettigt de enkele, op zich niet onaannemelijke, omstandigheid dat de deskundigheid van betrokkene als registeraccountant een rol heeft gespeeld bij zijn benoeming als deskundige door de rechtbank, niet reeds de conclusie dat betrokkene bij het opstellen van het deskundigenbericht is opgetreden als accountant. Op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellant en betrokkene dienaangaande hebben aangevoerd, komt het College tot de conclusie dat betrokkene in dit kader geen werkzaamheden heeft verricht, noch is opgetreden op een wijze, die moet leiden tot de slotsom dat sprake is geweest van optreden als accountant.
Het College neemt hierbij meer in het bijzonder in aanmerking dat betrokkene niet kenbaar heeft gemaakt of doen maken dat hij in de procedure bij de rechtbank optrad als accountant, terwijl evenmin is gebleken dat betrokkene in deze procedure met gebruikmaking van zijn RA-titel werkzaamheden heeft verricht die zozeer op het terrein van de accountancy liggen dat niettemin zou moeten worden geoordeeld dat hij als accountant is opgetreden. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de GBR-1994 bedoelde situatie doet zich naar het oordeel van het College dan ook niet voor.
Gesteld noch gebleken is verder dat betrokkene in het kader van het uitbrengen van het deskundigenrapport aan de rechtbank een verklaring (zijnde een accountantsverklaring, een beoordelingsverklaring of een samenstellingsverklaring, zie artikel 1 van de GBR-1994) heeft afgegeven. De in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de GBR-1994 genoemde situatie is derhalve niet aan de orde.
Voorts acht het College van belang dat zich bij de stukken van het onderhavige geding uitsluitend door betrokkene ondertekende documenten bevinden die het briefhoofd van E dragen en geen documenten op briefpapier van een accountantsorganisatie. Ook overigens is niet gebleken dat betrokkene is opgetreden onder gemeenschappelijke naam met een accountant als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de GBR-1994, noch dat sprake is van toepasselijkheid van enige andere in artikel 2, eerste lid, van de GBR-1994 beschreven situatie.
Aangezien betrokkene aldus in het onderhavige geval niet als accountant is opgetreden, kan zijn handelen in verband met het opstellen en uitbrengen van het deskundigenbericht aan de rechtbank, uitsluitend worden getoetst aan hoofdstuk II van de GBR-1994, in het bijzonder aan artikel 5.
5.6 Zoals het College onder meer heeft overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 5 februari 2004, is niet op voorhand ondenkbaar dat een mededeling van een registeraccountant die niet als accountant optreedt, zozeer een deugdelijke grondslag ontbeert dat moet worden geoordeeld dat de norm van artikel 5 van de GBR-1994 is geschonden. Evenwel zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat sprake is van een dergelijke situatie, omdat artikel 11 van de GBR-1994 anders feitelijk geen betekenis zou hebben.
Naar het oordeel van het College is bovendien slechts in uitzonderlijke gevallen plaats voor tuchtrechtelijk ingrijpen indien een registeraccountant die niet optreedt als accountant, als deskundige is benoemd in een civiele procedure. Een tuchtprocedure is immers in beginsel niet bedoeld om de inhoud en/of de wijze van totstandkoming van een deskundigenrapport direct of indirect ter discussie te stellen: daartoe is de vorenbedoelde civiele procedure de geëigende weg.
5.7 Naar appellant ter zitting van het College heeft benadrukt is de kern van zijn klacht dat betrokkene in zijn deskundigenrapport de door appellant geleden bedrijfsschade tuchtrechtelijk verwijtbaar onjuist heeft vastgesteld. Betrokkene is er volgens appellant - kort gezegd - bij de berekening van deze schade ten onrechte van uitgegaan dat appellant was verzekerd voor de brutowinstderving. Appellant verwijst hiertoe naar de naar zijn mening toepasselijke polisvoorwaarden van de litigieuze bedrijfsschadeverzekering 2P10D. Op basis van deze polisvoorwaarden bestaat het verzekerd belang aldus appellant uit lasten die doorgaan na de ramp, de lonen, de salarissen en de winst. Appellant heeft dit betoog onderbouwd met verwijzing naar een rapport van F d.d. 18 juni 1986 overgelegd, en naar rapportages van G, werkzaam bij H d.d. 27 april 1999 en 29 juni 1999.
Betrokkene heeft daar tegenover, met name ter zitting van het College, uitvoerig en met grote stelligheid argumenten aangedragen voor zijn standpunt dat hij de van belang zijnde bepalingen in de bedrijfsschadeverzekering van appellant correct heeft uitgelegd en de betreffende schade op een bij dergelijke schades in de branche gebruikelijke wijze heeft berekend.
5.8 Aangezien afdoening van dit klachtonderdeel in belangrijke mate een vaktechnische beoordeling vereist, acht het College het geraden niet zelf op de klacht te beslissen doch de zaak overeenkomstig artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants te verwijzen naar de raad van tucht te Amsterdam om haar af te doen met inachtneming van de uitspraak van het College.
5.9 Niet valt overigens in te zien dat hetgeen appellant ter zake van de beweerde onvolledigheid van de notulen van de zitting van de raad van tucht opmerkt, tot het oordeel zou kunnen leiden dat de uitspraak van de raad van tucht op die grond onjuist is. De daartoe strekkende grief faalt.
5.10 Na te melden beslissing berust op titel II, paragraaf 6, van de Wet op de Registeraccountants en artikel 5 van de GBR-1994.